Engels

Uitgebreide vertaling voor employment (Engels) in het Nederlands

employment:

employment [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the employment
    de werkgelegenheid
  2. the employment (work; occupation; profession; job)
    het beroep; het werk; het vak
    • beroep [het ~] zelfstandig naamwoord
    • werk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • vak [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. the employment (unemployment relief works; relief work)
    de tewerkstelling; de werkverschaffing; taakverschaffing
  4. the employment (business; occupation)
    de handel; de zaak; het winkelbedrijf; de nering; kleine onderneming; het bedrijf
  5. the employment (hiring; chartering)
    inhuren; huren van persoon

Vertaal Matrix voor employment:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedrijf business; employment; occupation business; business activity; commercial enterprise; company; concern; cooperation; corporation; enterprise; firm; house; industry; partnership; shop; trading company; trading partnership; venture
beroep employment; job; occupation; profession; work profession
handel business; employment; occupation business; commerce; commodity; dealing; goods trade; grip; market; market place; merchandise; trade; trading; trafficking
huren van persoon chartering; employment; hiring
inhuren chartering; employment; hiring employing; engaging; hiring
kleine onderneming business; employment; occupation
nering business; employment; occupation business; commerce; commodity; dealing; merchandise; trade; trading; trafficking
taakverschaffing employment; relief work; unemployment relief works
tewerkstelling employment; relief work; unemployment relief works
vak employment; job; occupation; profession; work compartment; craft; freezer; freezing compartment; job; metier; métier; profession; work
werk employment; job; occupation; profession; work collected works; job; masterpiece; masterwork; oeuvre; wagework; work; works
werkgelegenheid employment
werkverschaffing employment; relief work; unemployment relief works
winkelbedrijf business; employment; occupation
zaak business; employment; occupation affair; article; bargain; business; business enterprise; case; commercial enterprise; company; concern; deal; enterprise; firm; gadget; good; industry; issue; item; matter; object; point of discussion; question; shop; thing; transaction
- employ; engagement; exercise; usage; use; utilisation; utilization; work
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inhuren employ; engage; hire; recruit; sign on
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- use

Verwante woorden van "employment":


Synoniemen voor "employment":


Antoniemen van "employment":


Verwante definities voor "employment":

  1. the occupation for which you are paid1
    • he is looking for employment1
  2. the act of using1
  3. the act of giving someone a job1
  4. the state of being employed or having a job1
    • they are looking for employment1

Wiktionary: employment

employment
noun
  1. an activity to which one devotes time
  2. the work or occupation for which one is paid
  3. the state of being employed
  4. the act of employing
  5. use, purpose

Cross Translation:
FromToVia
employment tewerkstelling Beschäftigung — eine Arbeitsstelle, Job, nichtselbständiges Arbeitsverhältnis
employment ambt; baan; betrekking; werkkring; plaats; post; wachtpost; werkgelegenheid emploiusage qu’on fait de quelque chose.

employment vorm van employ:

to employ werkwoord (emploies, employed, employing)

  1. to employ (utilize; apply; implement; )
    gebruiken; toepassen; aanwenden; benutten; aangrijpen
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • aangrijpen werkwoord (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)
  2. to employ (hire; recruit; engage; sign on)
    in dienst nemen; aannemen; aantrekken; inhuren
    • in dienst nemen werkwoord (neem in dienst, neemt in dienst, nam in dienst, namen in dienst, in dienst genomen)
    • aannemen werkwoord (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • aantrekken werkwoord (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • inhuren werkwoord (huur in, huurt in, huurde in, huurden in, ingehuurd)
  3. to employ (use; utilize; make use of; )
    gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • hanteren werkwoord (hanteer, hanteert, hanteerde, hanteerden, gehanteerd)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • bezigen werkwoord (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  4. to employ (set to work; hire)
    tewerkstellen; detacheren; uitzenden
    • tewerkstellen werkwoord
    • detacheren werkwoord (detacheer, detacheert, detacheerde, detacheerden, gedetacheerd)
    • uitzenden werkwoord (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)
  5. to employ (make use of; apply; utilize; use; utilise)
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
  6. to employ (utilize; apply; make use of; )
    gebruiken; aanwenden; benutten; gebruik maken van; utiliseren
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • utiliseren werkwoord (utiliseer, utiliseert, utiliseerde, utiliseerden, geutiliseerd)

Conjugations for employ:

present
  1. employ
  2. employ
  3. emploies
  4. employ
  5. employ
  6. employ
simple past
  1. employed
  2. employed
  3. employed
  4. employed
  5. employed
  6. employed
present perfect
  1. have employed
  2. have employed
  3. has employed
  4. have employed
  5. have employed
  6. have employed
past continuous
  1. was employing
  2. were employing
  3. was employing
  4. were employing
  5. were employing
  6. were employing
future
  1. shall employ
  2. will employ
  3. will employ
  4. shall employ
  5. will employ
  6. will employ
continuous present
  1. am employing
  2. are employing
  3. is employing
  4. are employing
  5. are employing
  6. are employing
subjunctive
  1. be employed
  2. be employed
  3. be employed
  4. be employed
  5. be employed
  6. be employed
diverse
  1. employ!
  2. let's employ!
  3. employed
  4. employing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor employ:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen laying hands on; taking hold of
aannemen adoption; presumption; presupposition
aantrekken alluring; attiring; attracting; charming; clothing; dressing; inviting; pull; tempting
aanwenden administration; adoption; application; implementation; infliction; practice; practise; use; utilisation; utilization
detacheren detaching
gebruiken customs; habits; normal practice; standard practice; traditions
in dienst nemen employing; engaging; hiring
inhuren chartering; employing; employment; engaging; hiring
- employment
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangrijpen administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize cause emotions; move; touch
aannemen employ; engage; hire; recruit; sign on abide; accept; accept a gift; adopt; believe; believe in; collect; presume; receive; take; take on; take possession of
aantrekken employ; engage; hire; recruit; sign on advertise; advertize; draw new members; dress; make propaganda; publish; pull to; put on; recruit; solicit
aanwenden administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; use
benutten administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize
bezigen employ; handle; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; use
detacheren employ; hire; set to work loosen; release; set free; unlace; untie; work loose
gebruik maken van apply; employ; handle; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize
gebruiken administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; handle; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; be on drugs; burn up; consume; deploy; dine; eat; grab a bite; have a meal; have dinner; have something to eat; munch; nibble; nybble; take drugs; use; use drugs; utilise; utilize
hanteren employ; handle; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize
in dienst nemen employ; engage; hire; recruit; sign on
inhuren employ; engage; hire; recruit; sign on
tewerkstellen employ; hire; set to work
toepassen administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; use
uitzenden employ; hire; set to work broadcast; cast around; disperse; emanate; emit; exude; scatter; send out; sow; spread; sprinkle; strew about; toss about
utiliseren apply; employ; make use of; take; use; utilise; utilize
- apply; engage; hire; use; utilise; utilize
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- make use of; use

Verwante woorden van "employ":


Synoniemen voor "employ":


Antoniemen van "employ":


Verwante definities voor "employ":

  1. the state of being employed or having a job1
    • he was in the employ of the city1
  2. put into service; make work or employ for a particular purpose or for its inherent or natural purpose1
  3. engage or hire for work1
    • How many people has she employed?1

Wiktionary: employ

employ
verb
  1. to give someone work
employ
verb
  1. in dienst nemen
  2. iets te doen geven

Cross Translation:
FromToVia
employ tewerkstellen anstellen — jemandem eine Arbeitsstelle bieten
employ tewerkstellen beschäftigenjemand beschäftigt jemanden: jemandem eine Arbeitsstelle geben
employ aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
employ aannemen; aanwerven; huren; in dienst nemen; tewerkstellen embaucherengager un salarié, passer avec lui un contrat de travail.
employ aanwenden; benutten; gebruiken employer — Utiliser

Verwante vertalingen van employment