Engels

Uitgebreide vertaling voor gauging (Engels) in het Nederlands

gauging:

gauging [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the gauging (adjusting; calibration)
    instellen; afregelen; het ijken
    • instellen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • afregelen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • ijken [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. the gauging
    de peiling; omtrent een idee
  3. the gauging (calibration)
    de ijking; de ijk
    • ijking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • ijk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor gauging:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afregelen adjusting; calibration; gauging
ijk calibration; gauging gauge; seal
ijken adjusting; calibration; gauging
ijking calibration; gauging
instellen adjusting; calibration; gauging tuning
peiling gauging bearing; have a person's number; sounding
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
instellen adjust; establish; found; ground; lay the foundations; raise; tune
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
omtrent een idee gauging

Verwante woorden van "gauging":


gauge:

to gauge werkwoord (gauges, gauged, gauging)

  1. to gauge (measure)
    meten; peilen; diepte bepalen; opmeten
    • meten werkwoord (meet, mat, maten, gemeten)
    • peilen werkwoord (peil, peilt, peilde, peilden, gepeild)
    • diepte bepalen werkwoord
    • opmeten werkwoord (meet op, mat op, maten op, opgemeten)
  2. to gauge (calibrate)
    kalibreren
    • kalibreren werkwoord (kalibreer, kalibreert, kalibreerde, kalibreerden, gekalibreerd)
  3. to gauge

Conjugations for gauge:

present
  1. gauge
  2. gauge
  3. gauges
  4. gauge
  5. gauge
  6. gauge
simple past
  1. gauged
  2. gauged
  3. gauged
  4. gauged
  5. gauged
  6. gauged
present perfect
  1. have gauged
  2. have gauged
  3. has gauged
  4. have gauged
  5. have gauged
  6. have gauged
past continuous
  1. was gauging
  2. were gauging
  3. was gauging
  4. were gauging
  5. were gauging
  6. were gauging
future
  1. shall gauge
  2. will gauge
  3. will gauge
  4. shall gauge
  5. will gauge
  6. will gauge
continuous present
  1. am gauging
  2. are gauging
  3. is gauging
  4. are gauging
  5. are gauging
  6. are gauging
subjunctive
  1. be gauged
  2. be gauged
  3. be gauged
  4. be gauged
  5. be gauged
  6. be gauged
diverse
  1. gauge!
  2. let's gauge!
  3. gauged
  4. gauging
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

gauge [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the gauge (folding ruler)
    de maatstaf; de duimstok; de maatstok
    • maatstaf [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • duimstok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • maatstok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the gauge (indicator)
    de indicator; de graadmeter
  3. the gauge (seal)
    het ijkmerk; de ijk
    • ijkmerk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • ijk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor gauge:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
duimstok folding ruler; gauge
graadmeter gauge; indicator graduated scale
ijk gauge; seal calibration; gauging
ijkmerk gauge; seal
indicator gauge; indicator indicator; scorecard indicator
maatstaf folding ruler; gauge criterion; measure; norm; reagent; standard; test; touchstone
maatstok folding ruler; gauge
- bore; caliber; calibre; gage; standard of measurement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
diepte bepalen gauge; measure
diepte loden gauge
kalibreren calibrate; gauge calibrate
meten gauge; measure
opmeten gauge; measure
peilen gauge; measure
- approximate; estimate; guess; judge
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- standard

Verwante woorden van "gauge":


Synoniemen voor "gauge":


Verwante definities voor "gauge":

  1. a measuring instrument for measuring and indicating a quantity such as the thickness of wire or the amount of rain etc.1
  2. diameter of a tube or gun barrel1
  3. the thickness of wire1
  4. the distance between the rails of a railway or between the wheels of a train1
  5. accepted or approved instance or example of a quantity or quality against which others are judged or measured or compared1
  6. mix in specific proportions1
    • gauge plaster1
  7. adapt to a specified measurement1
    • gauge the instruments1
  8. measure precisely and against a standard1
    • the wire is gauged1
  9. judge tentatively or form an estimate of (quantities or time)1
  10. determine the capacity, volume, or contents of by measurement and calculation1
    • gauge the wine barrels1
  11. rub to a uniform size1
    • gauge bricks1

Wiktionary: gauge

gauge
verb
  1. measure
noun
  1. a semi-norm; a function that assigns a non-negative size to all vectors in a vector space
    • gaugeijk
  2. a measure; a standard of measure; an instrument to determine dimensions, distance, or capacity; a standard

Cross Translation:
FromToVia
gauge ijken kalibrieren — (von Messgeräten) durch Messung von Gegenständen mit bekannten Werten einstellen, ohne in den Messprozess einzugreifen
gauge hechten aan; houden van; mogen; waarderen; begroten; schatten; taxeren; achten; achting hebben voor; achting toedragen; hoogachten apprécier — Estimer, évaluer (quelque chose), en fixer la valeur, le prix. (Sens général).
gauge hechten aan; houden van; mogen; waarderen; begroten; schatten; taxeren; achten; achting hebben voor; achting toedragen; hoogachten estimerpriser quelque chose, en apprécier, en déterminer la valeur.
gauge begroten; schatten; taxeren; waarderen taxer — (vieilli) régler, fixer le prix des denrées, des marchandises, de quelque autre chose que ce soit.
gauge begroten; schatten; taxeren; waarderen évaluerestimer une chose quant à son prix, à sa valeur, à sa quantité, à sa durée.

Verwante vertalingen van gauging