Engels

Uitgebreide vertaling voor hurrying (Engels) in het Nederlands

hurrying:

hurrying [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the hurrying
    gejacht; gejaag; het gejakker; gehol; gehaast; het gedraaf
    • gejacht [znw.] zelfstandig naamwoord
    • gejaag [znw.] zelfstandig naamwoord
    • gejakker [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gehol [znw.] zelfstandig naamwoord
    • gehaast [znw.] zelfstandig naamwoord
    • gedraaf [het ~] zelfstandig naamwoord

hurrying bijvoeglijk naamwoord

  1. hurrying
    haastend
  2. hurrying

Vertaal Matrix voor hurrying:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gedraaf hurrying trotting
gehaast hurrying
gehol hurrying
gejaag hurrying
gejacht hurrying
gejakker hurrying
- speed; speeding
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gehaast agitated; fluttered; hastily; hasty; hunted; hurried; hurriedly; in a haste; in a hurry; in haste; nervous
- scurrying
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
spoorslags hurrying
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
haastend hurrying

Verwante woorden van "hurrying":


Synoniemen voor "hurrying":


Verwante definities voor "hurrying":

  1. moving with great haste1
    • affection for this hurrying driving...little man1
  2. changing location rapidly1

hurrying vorm van hurry:

hurry [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the hurry (hastiness; haste; rush; overhaste)
    de haast; de spoed; ijl; haastigheid; de overijling; gehaastheid
    • haast [de ~] zelfstandig naamwoord
    • spoed [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ijl [znw.] zelfstandig naamwoord
    • haastigheid [znw.] zelfstandig naamwoord
    • overijling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gehaastheid [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. the hurry (quickness; haste)
    de gauwigheid
  3. the hurry (hastiness)
    de vlugheid
    • vlugheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. the hurry (precipitation; hastiness; overhaste)
    de overhaasting

to hurry werkwoord (hurries, hurried, hurrying)

  1. to hurry (rouse; make haste)
    haasten; jagen; zich spoeden; aanpoten; overhaasten; voortmaken; haast maken; ijlen; spoeden
    • haasten werkwoord (haast, haastte, haastten, gehaast)
    • jagen werkwoord (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • zich spoeden werkwoord
    • aanpoten werkwoord (poot aan, pootte aan, pootten aan, aangepoot)
    • overhaasten werkwoord (overhaast, overhaastte, overhaastten, overhaast)
    • voortmaken werkwoord (maak voort, maakt voort, maakte voort, maakten voort, voortgemaakt)
    • haast maken werkwoord (maak haast, maakt haast, maakte haast, maakten haast, haast gemaakt)
    • ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
  2. to hurry (rush; hasten; move it)
    opjagen
    • opjagen werkwoord (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
  3. to hurry (rush; hurry up; hasten)
    zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen
    • zich haasten werkwoord
    • opschieten werkwoord (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • jagen werkwoord (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
    • zich spoeden werkwoord
    • vliegen werkwoord (vlieg, vliegt, vloog, vlogen, gevlogen)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • reppen werkwoord
    • jakkeren werkwoord (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
  4. to hurry (hasten; rush; speed up; haste)
    spoeden; snellen
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
  5. to hurry (get a move on; rush; hasten)
  6. to hurry
    tempomaken
    • tempomaken werkwoord (maak tempo, maakt tempo, maakte tempo, maakten tempo, tempo gemaakt)

Conjugations for hurry:

present
  1. hurry
  2. hurry
  3. hurries
  4. hurry
  5. hurry
  6. hurry
simple past
  1. hurried
  2. hurried
  3. hurried
  4. hurried
  5. hurried
  6. hurried
present perfect
  1. have hurried
  2. have hurried
  3. has hurried
  4. have hurried
  5. have hurried
  6. have hurried
past continuous
  1. was hurrying
  2. were hurrying
  3. was hurrying
  4. were hurrying
  5. were hurrying
  6. were hurrying
future
  1. shall hurry
  2. will hurry
  3. will hurry
  4. shall hurry
  5. will hurry
  6. will hurry
continuous present
  1. am hurrying
  2. are hurrying
  3. is hurrying
  4. are hurrying
  5. are hurrying
  6. are hurrying
subjunctive
  1. be hurried
  2. be hurried
  3. be hurried
  4. be hurried
  5. be hurried
  6. be hurried
diverse
  1. hurry!
  2. let's hurry!
  3. hurried
  4. hurrying
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor hurry:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gauwigheid haste; hurry; quickness
gehaastheid haste; hastiness; hurry; overhaste; rush
haast haste; hastiness; hurry; overhaste; rush
haastigheid haste; hastiness; hurry; overhaste; rush
ijl haste; hastiness; hurry; overhaste; rush full tilt; maximum speed; speed; top speed
jagen hunt; hunting
overhaasting hastiness; hurry; overhaste; precipitation
overijling haste; hastiness; hurry; overhaste; rush
snellen racing; running
spoed haste; hastiness; hurry; overhaste; rush speed; velocity
vlugheid hastiness; hurry quickness; rapidity; tempo
- haste; hastiness; hurriedness; precipitation; rush; rushing
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanpoten hurry; make haste; rouse step up; sweat one's guts out; work hard; work like the devil
haast maken hurry; make haste; rouse
haasten hurry; make haste; rouse rush; storm
ijlen hasten; hurry; hurry up; make haste; rouse; rush rave; talk nonsense
jachten hasten; hurry; hurry up; rush chase; hustle; rush; storm
jagen hasten; hurry; hurry up; make haste; rouse; rush
jakkeren hasten; hurry; hurry up; rush hustle
opjagen hasten; hurry; move it; rush chase
opschieten hasten; hurry; hurry up; rush sprout
overhaasten hurry; make haste; rouse
reppen hasten; hurry; hurry up; rush hustle
snellen haste; hasten; hurry; hurry up; rush; speed up
spoeden haste; hasten; hurry; hurry up; make haste; rouse; rush; speed up hustle; rush; storm
tempo maken get a move on; hasten; hurry; rush
tempomaken hurry
vliegen hasten; hurry; hurry up; rush fly
voortmaken hurry; make haste; rouse
zich haasten hasten; hurry; hurry up; rush
zich spoeden hasten; hurry; hurry up; make haste; rouse; rush
- festinate; hasten; look sharp; rush; speed; travel rapidly; zip
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ijl rare; rarefied; teneous
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
haast almost; forthwith; nearly; well-nigh
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- bustle; flurry

Verwante woorden van "hurry":


Synoniemen voor "hurry":


Antoniemen van "hurry":


Verwante definities voor "hurry":

  1. the act of moving hurriedly and in a careless manner1
  2. overly eager speed (and possible carelessness)1
  3. a condition of urgency making it necessary to hurry1
    • in a hurry to lock the door1
  4. urge to an unnatural speed1
  5. act or move at high speed1
    • hurry--it's late!1
  6. move very fast1

Wiktionary: hurry

hurry
noun
  1. de drang hebben om iets snel te doen
verb
  1. trachten om dat wat men te doen heeft snel af te maken
  2. in hoog tempo aan iets werken

Cross Translation:
FromToVia
hurry haast EileVerhalten oder Situation, in dem man etwas dringend erledigen möchte oder müssen
hurry haast HastAusführung von Tätigkeiten in großer Geschwindigkeit unter innerer Anspannung
hurry met spoed verzenden dépêcher — Se hâter (Sens général)
hurry dringen; haasten; jachten; tot haast aanzetten; urgent zijn; drukken; knellen; persen; pressen; aandrukken; aandringen; accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen presserexercer une pression, serrer plus ou moins fort.
hurry bevordering; versnelling; spurt précipitation — au singulier extrême vitesse, grande hâte.