Engels

Uitgebreide vertaling voor hurting (Engels) in het Nederlands

hurting:

hurting [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the hurting
    pijn doen; zeer doen
  2. the hurting (hurting someone's feelings; offending)
    de kwetsing; de krenking
    • kwetsing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • krenking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

hurting bijvoeglijk naamwoord

  1. hurting (damaging)
    schadend

Vertaal Matrix voor hurting:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
krenking hurting; hurting someone's feelings; offending hurt; injury; offence; offense
kwetsing hurting; hurting someone's feelings; offending
pijn doen hurting
zeer doen hurting
- pain
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pijn doen aggrieve; hurt; hurt someone's feelings; injure; insult; maul; offend
zeer doen aggrieve; hurt; hurt someone's feelings; injure; insult; maul; offend
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
schadend damaging; hurting

Verwante woorden van "hurting":


Synoniemen voor "hurting":


Verwante definities voor "hurting":

  1. a symptom of some physical hurt or disorder1

hurt:

to hurt werkwoord (hurts, hurt, hurting)

  1. to hurt (aggrieve; offend; hurt someone's feelings)
    pijn doen; kwetsen; krenken; zeer doen; grieven
    • pijn doen werkwoord (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken werkwoord (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
    • zeer doen werkwoord (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • grieven werkwoord (grief, grieft, griefde, griefden, gegriefd)
  2. to hurt (injure; maul; offend; insult)
    pijn doen; verwonden; zeer doen; pijn bezorgen
    • pijn doen werkwoord (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • verwonden werkwoord (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
    • zeer doen werkwoord (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • pijn bezorgen werkwoord
  3. to hurt (torture; torment; aggrieve; offend)
    martelen; kwellen; folteren; pijnigen
    • martelen werkwoord (martel, martelt, martelde, martelden, gemarteld)
    • kwellen werkwoord (kwel, kwelt, kwelde, kwelden, gekweld)
    • folteren werkwoord (folter, foltert, folterde, folterden, gefolterd)
    • pijnigen werkwoord (pijnig, pijnigt, pijnigde, pijnigden, gepijnigd)
  4. to hurt (injure)
    pijn doen; zeer doen; knauwen; pijn bezorgen
    • pijn doen werkwoord (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • zeer doen werkwoord (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • knauwen werkwoord (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)
    • pijn bezorgen werkwoord
  5. to hurt (wound; injure; bruise)
    kwetsen; blesseren; verwonden; bezeren; schaden
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • blesseren werkwoord (blesseer, blesseert, blesseerde, blesseerden, gebleseerd)
    • verwonden werkwoord (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
    • bezeren werkwoord (bezeer, bezeert, bezeerde, bezeerden, bezeerd)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  6. to hurt (bring evil upon)
    kwaad doen; aandoen
    • kwaad doen werkwoord (doe kwaad, doet kwaad, deed kwaad, deden kwaad, kwaad gedaan)
    • aandoen werkwoord (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
  7. to hurt (contuse; bruise; ache; injure; wound)
    kwetsen; krenken
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken werkwoord (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
  8. to hurt (damage; injure)
    beschadigen; schaden
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  9. to hurt (cause damage; damage; harm; do harm)
    schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen
    • schade berokkenen werkwoord (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
    • schade toebrengen aan werkwoord (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • duperen werkwoord (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • nadeel toebrengen werkwoord (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)
  10. to hurt (be disadvantuous; cause disadvantage; cause someone sorrow; )
    schaden; nadelig zijn; kwaad doen
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • nadelig zijn werkwoord (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
    • kwaad doen werkwoord (doe kwaad, doet kwaad, deed kwaad, deden kwaad, kwaad gedaan)

Conjugations for hurt:

present
  1. hurt
  2. hurt
  3. hurts
  4. hurt
  5. hurt
  6. hurt
simple past
  1. hurt
  2. hurt
  3. hurt
  4. hurt
  5. hurt
  6. hurt
present perfect
  1. have hurt
  2. have hurt
  3. has hurt
  4. have hurt
  5. have hurt
  6. have hurt
past continuous
  1. was hurting
  2. were hurting
  3. was hurting
  4. were hurting
  5. were hurting
  6. were hurting
future
  1. shall hurt
  2. will hurt
  3. will hurt
  4. shall hurt
  5. will hurt
  6. will hurt
continuous present
  1. am hurting
  2. are hurting
  3. is hurting
  4. are hurting
  5. are hurting
  6. are hurting
subjunctive
  1. be hurt
  2. be hurt
  3. be hurt
  4. be hurt
  5. be hurt
  6. be hurt
diverse
  1. hurt!
  2. let's hurt!
  3. hurt
  4. hurting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

hurt bijvoeglijk naamwoord

  1. hurt (wounded)
    gewond; gekwetst
  2. hurt (offended; insulted)
    beledigd
  3. hurt (offended)
    gekwetst; gegriefd

hurt [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the hurt (offence; injury; offense)
    de belediging; de krenking; de grief
    • belediging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • krenking [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • grief [de ~] zelfstandig naamwoord
  2. the hurt (injury; wound)
    de verwonding; de wond; de kwetsuur
    • verwonding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • wond [de ~] zelfstandig naamwoord
    • kwetsuur [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor hurt:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen attiring; clothing; dressing
belediging hurt; injury; offence; offense jeering; scoffing
beschadigen affecting; corrupt; damaging; harming; injuring
grief hurt; injury; offence; offense agony; complaint; ordeal; pain; test; testing; torment; torture
krenking hurt; injury; offence; offense hurting; hurting someone's feelings; offending
kwetsen affecting; damaging; harming; injuring
kwetsuur hurt; injury; wound bruise; bump; lump; swelling
pijn doen hurting
verwonding hurt; injury; wound
wond hurt; injury; wound
zeer doen hurting
- damage; detriment; distress; harm; injury; scathe; suffering; trauma
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandoen bring evil upon; hurt cause; connect; dress; instigate; light; put on; start; switch on; turn on
benadelen cause damage; damage; do harm; harm; hurt aggrieve; be contrary; belie; counteract; cross; damage; disappoint; disillusion; do harm; frustrate; harm; injure; let down
beschadigen damage; hurt; injure attack; damage; erode; spoil
bezeren bruise; hurt; injure; wound
blesseren bruise; hurt; injure; wound
duperen cause damage; damage; do harm; harm; hurt be contrary; belie; counteract; cross; disappoint; disillusion; frustrate; let down
folteren aggrieve; hurt; offend; torment; torture
grieven aggrieve; hurt; hurt someone's feelings; offend
knauwen hurt; injure gnaw; munch; nibble; nybble; peck; pick
krenken ache; aggrieve; bruise; contuse; hurt; hurt someone's feelings; injure; offend; wound
kwaad doen be disadvantuous; bring evil upon; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; injure do wrong; do wrongly; offend; wreak evil
kwellen aggrieve; hurt; offend; torment; torture antagonise; antagonize; bully; harass; pester; provoke; tease
kwetsen ache; aggrieve; bruise; contuse; hurt; hurt someone's feelings; injure; offend; wound
martelen aggrieve; hurt; offend; torment; torture
nadeel toebrengen cause damage; damage; do harm; harm; hurt
nadelig zijn be disadvantuous; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; injure
pijn bezorgen hurt; injure; insult; maul; offend
pijn doen aggrieve; hurt; hurt someone's feelings; injure; insult; maul; offend
pijnigen aggrieve; hurt; offend; torment; torture assault; batter; beat up; molest; torture
schade berokkenen cause damage; damage; do harm; harm; hurt
schade toebrengen aan cause damage; damage; do harm; harm; hurt
schaden be disadvantuous; bruise; cause damage; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; injure; wound damage; do harm; harm
verwonden bruise; hurt; injure; insult; maul; offend; wound
zeer doen aggrieve; hurt; hurt someone's feelings; injure; insult; maul; offend
- ache; anguish; bruise; injure; offend; pain; smart; spite; suffer; wound
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gegriefd hurt; offended
gekwetst hurt; offended; wounded angry; annoyed; displeased; enraged; indignant; irate; livid; upset; vexed
gewond hurt; wounded injured; wounded
- weakened; wounded
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beledigd hurt; insulted; offended

Verwante woorden van "hurt":


Synoniemen voor "hurt":


Antoniemen van "hurt":

  • be well

Verwante definities voor "hurt":

  1. damaged inanimate objects or their value1
  2. suffering from physical injury especially that suffered in battle1
    • ambulances...for the hurt men and women1
  3. the act of damaging something or someone1
  4. a damage or loss1
  5. feelings of mental or physical pain1
  6. psychological suffering1
  7. any physical damage to the body caused by violence or accident or fracture etc.1
  8. give trouble or pain to1
    • This exercise will hurt your back1
  9. feel pain or be in pain1
  10. cause damage or affect negatively1
    • Our business was hurt by the new competition1
  11. cause emotional anguish or make miserable1
  12. hurt the feelings of1
    • She hurt me when she did not include me among her guests1
  13. feel physical pain1
    • Were you hurting after the accident?1
  14. be the source of pain1

Wiktionary: hurt

hurt
adjective
  1. pained
  2. wounded, injured
verb
  1. to cause emotional pain
  2. to cause physical pain and/or injury
  3. to be painful
hurt
verb
  1. zich pijn doen
  2. pijn of ergernis bezorgen
  3. beledigen, schofferen
  4. lichamelijk letsel veroorzaken

Cross Translation:
FromToVia
hurt kwetsen verletzen — jemanden physisch (auch lebensgefährlich oder tödlich) verwunden
hurt kwetsen; schofferen verletzen — jemanden psychische Wunden zufügen, kränken
hurt kwetsen; wonden; verwonden blesserfrapper d’un coup qui fait une contusion, une plaie, une fracture.
hurt beschadiging; defect; gebrek; schade dégâtdommage, détérioration amener par un accident ou une cause violente.
hurt bederven; beschadigen; havenen; schenden; stukmaken; toetakelen détériorermettre en mauvais état.
hurt beledigen; grieven; krenken; verongelijken offenseroutrager quelqu’un par une offense.
hurt afbreuk; schade; nadeel; deficit; strop; verlies; beschadiging; defect; gebrek préjudicetort ; dommage.

Verwante vertalingen van hurting