Engels

Uitgebreide vertaling voor mark (Engels) in het Nederlands

mark:

to mark werkwoord (marks, marked, marking)

  1. to mark (stigmatize; burn; brand; stigmatise)
    – to accuse or condemn or openly or formally or brand as disgraceful 1
    branden; markeren; brandmerken; inbranden; van stigma's voorzien
    • branden werkwoord (brand, brandt, brandde, brandden, gebrand)
    • markeren werkwoord (markeer, markeert, markeerde, markeerden, gemarkeerd)
    • brandmerken werkwoord (brandmerk, brandmerkt, brandmerkte, brandmerkten, gebrandmerkt)
    • inbranden werkwoord (brand in, brandt in, brandde in, brandden in, ingebrand)
    • van stigma's voorzien werkwoord (voorzie van stigma's, voorziet van stigma's, voorzag van stigma's, voorzagen van stigma's, van stigma's voorzien)
  2. to mark (characterize; typify; characterise)
    karakteriseren; kenmerken; tekenen; typeren; kenschetsen
    • karakteriseren werkwoord (karakteriseer, karakteriseert, karakteriseerde, karakteriseerden, gekarakteriseerd)
    • kenmerken werkwoord (kenmerk, kenmerkt, kenmerkte, kenmerkten, gekenmerkt)
    • tekenen werkwoord (teken, tekent, tekende, tekenden, getekend)
    • typeren werkwoord (typeer, typeert, typeerde, typeerden, getypeerd)
    • kenschetsen werkwoord (kenschets, kenschetst, kenschetste, kenschetsten, gekenschetst)
  3. to mark (mark with a cross; brand)
    – a symbol of disgrace or infamy 1
    merken; aankruisen
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • aankruisen werkwoord (kruis aan, kruist aan, kruiste aan, kruisten aan, aangekruist)
  4. to mark (tick; check)
    aankruisen; merken
    • aankruisen werkwoord (kruis aan, kruist aan, kruiste aan, kruisten aan, aangekruist)
    • merken werkwoord (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
  5. to mark (tick off)
    – put a check mark on or near or next to 1
    vinken; aanstrepen; afvinken
    • vinken werkwoord
    • aanstrepen werkwoord (streep aan, streept aan, streepte aan, streepten aan, aangestreept)
    • afvinken werkwoord
  6. to mark (characterize; define; depict; describe; characterise)
    karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; typeren
    • karakteriseren werkwoord (karakteriseer, karakteriseert, karakteriseerde, karakteriseerden, gekarakteriseerd)
    • kenmerken werkwoord (kenmerk, kenmerkt, kenmerkte, kenmerkten, gekenmerkt)
    • kenschetsen werkwoord (kenschets, kenschetst, kenschetste, kenschetsten, gekenschetst)
    • typeren werkwoord (typeer, typeert, typeerde, typeerden, getypeerd)
  7. to mark
    keurmerken
    • keurmerken werkwoord (keurmerk, keurmerkt, keurmerkte, keurmerkten, gekeurmerkt)

Conjugations for mark:

present
  1. mark
  2. mark
  3. marks
  4. mark
  5. mark
  6. mark
simple past
  1. marked
  2. marked
  3. marked
  4. marked
  5. marked
  6. marked
present perfect
  1. have marked
  2. have marked
  3. has marked
  4. have marked
  5. have marked
  6. have marked
past continuous
  1. was marking
  2. were marking
  3. was marking
  4. were marking
  5. were marking
  6. were marking
future
  1. shall mark
  2. will mark
  3. will mark
  4. shall mark
  5. will mark
  6. will mark
continuous present
  1. am marking
  2. are marking
  3. is marking
  4. are marking
  5. are marking
  6. are marking
subjunctive
  1. be marked
  2. be marked
  3. be marked
  4. be marked
  5. be marked
  6. be marked
diverse
  1. mark!
  2. let's mark!
  3. marked
  4. marking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

mark [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the mark (grade)
    het cijfer; schoolcijfer
  2. the mark (distinctive mark; identifying mark; distinguishing mark)
    de eigenschap; het kenmerk; het merkteken; het merk
    • eigenschap [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kenmerk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • merkteken [het ~] zelfstandig naamwoord
    • merk [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. the mark (grading mark; grade)
    beoordelingscijfer; de punt
  4. the mark (characterizing someone; identification mark)
    het kenmerk; het kenteken; het etiket; iemand kenmerken
  5. the mark (report mark; term result)
    het rapportcijfer
  6. the mark (scar; cicatrice)
    het litteken
    • litteken [het ~] zelfstandig naamwoord
  7. the mark (decoration; insignia; badge)
    het merkteken; het onderscheidingsteken; het kenteken
  8. the mark (identification mark; identifying mark)
    het herkenningsteken
  9. the mark (target)
    de schietschijf
  10. the mark (target)
    doelschijf

Vertaal Matrix voor mark:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankruisen checking off; ticking off
aanstrepen checking off; marking; ticking off
afvinken checking off; ticking off
beoordelingscijfer grade; grading mark; mark
branden burning; burnings; roasting
cijfer grade; mark figure; number
doelschijf mark; target destination drive
eigenschap distinctive mark; distinguishing mark; identifying mark; mark attribute; character description; character profile; characterisation; characteristic; characterization; feature; function; hallmark; property; quality; trait
etiket characterizing someone; identification mark; mark adhesive label; paster; sticker; tag; ticket
herkenningsteken identification mark; identifying mark; mark
iemand kenmerken characterizing someone; identification mark; mark
kenmerk characterizing someone; distinctive mark; distinguishing mark; identification mark; identifying mark; mark attribute; character; character description; character profile; character trait; characterisation; characteristic; characterization; feature; hallmark; property; quality; trait
kenteken badge; characterizing someone; decoration; identification mark; insignia; mark licence number; licence plate; number plate; registration number
keurmerken hall-mark; stamps; trading stamps
litteken cicatrice; mark; scar
merk distinctive mark; distinguishing mark; identifying mark; mark brand; brand name; make; manufacture; name; trademark
merkteken badge; decoration; distinctive mark; distinguishing mark; identifying mark; insignia; mark
onderscheidingsteken badge; decoration; insignia; mark badge; decoration; honor; honour; knighthood; medal; order
punt grade; grading mark; mark case; dot; issue; peak; point; question; tip
rapportcijfer mark; report mark; term result
schietschijf mark; target target
schoolcijfer grade; mark
- Deutsche Mark; Deutschmark; German mark; bell ringer; brand; bull's eye; chump; crisscross; cross; fall guy; fool; grade; gull; home run; marker; marking; mug; patsy; print; scar; score; scrape; scratch; sign; soft touch; stain; stigma; sucker; target
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankruisen brand; check; mark; mark with a cross; tick
aanstrepen mark; tick off
afvinken mark; tick off
branden brand; burn; mark; stigmatise; stigmatize burn; scald; scorch; singe
brandmerken brand; burn; mark; stigmatise; stigmatize
inbranden brand; burn; mark; stigmatise; stigmatize burn in
karakteriseren characterise; characterize; define; depict; describe; mark; typify
kenmerken characterise; characterize; define; depict; describe; mark; typify
kenschetsen characterise; characterize; define; depict; describe; mark; typify
keurmerken mark
markeren brand; burn; mark; stigmatise; stigmatize flag; highlight
merken brand; check; mark; mark with a cross; tick assent; attend; authenticate; certify; confirm; feel; notice; observe; perceive; ratify; see; sense; signal; uphold; witness
tekenen characterise; characterize; mark; typify delineate; depict; draw; paint; portray; sign; sketch
typeren characterise; characterize; define; depict; describe; mark; typify
van stigma's voorzien brand; burn; mark; stigmatise; stigmatize
vinken mark; tick off
- brand; check; check off; commemorate; cross off; cross out; denounce; differentiate; distinguish; grade; label; mark off; nock; note; notice; pit; pock; punctuate; scar; score; set; stigmatise; stigmatize; strike off; strike out; tag; tick; tick off
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
punt point
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- initial; manifestation; mark off; owner's mark; scribe; token

Verwante woorden van "mark":


Synoniemen voor "mark":


Antoniemen van "mark":


Verwante definities voor "mark":

  1. something that exactly succeeds in achieving its goal1
    • hit the mark1
  2. the impression created by doing something unusual or extraordinary that people notice and remember1
    • it was in London that he made his mark1
    • he left an indelible mark on the American theater1
  3. a marking that consists of lines that cross each other1
  4. an indication of damage1
  5. a number or letter indicating quality (especially of a student's performance)1
    • she made good marks in algebra1
  6. a perceptible indication of something not immediately apparent (as a visible clue that something has happened)1
  7. a symbol of disgrace or infamy1
    • And the Lord set a mark upon Cain1
  8. a visible indication made on a surface1
    • some previous reader had covered the pages with dozens of marks1
  9. a written or printed symbol (as for punctuation)1
    • his answer was just a punctuation mark1
  10. a reference point to shoot at1
    • his arrow hit the mark1
  11. a distinguishing symbol1
    • the owner's mark was on all the sheep1
  12. a person who is gullible and easy to take advantage of1
  13. formerly the basic unit of money in Germany1
  14. insert punctuation marks into1
  15. make or leave a mark on1
    • the scouts marked the trail1
    • ash marked the believers' foreheads1
  16. mark by some ceremony or observation1
    • The citizens mark the anniversary of the revolution with a march and a parade1
  17. be a distinctive feature, attribute, or trait; sometimes in a very positive sense1
  18. assign a grade or rank to, according to one's evaluation1
    • mark homework1
  19. put a check mark on or near or next to1
  20. remove from a list1
  21. designate as if by a mark1
    • This sign marks the border1
  22. make underscoring marks1
  23. establish as the highest level or best performance1
  24. make small marks into the surface of1
  25. mark with a scar1
  26. attach a tag or label to1
  27. notice or perceive1
    • mark my words1
  28. to accuse or condemn or openly or formally or brand as disgraceful1

Wiktionary: mark

mark
noun
  1. coin
  2. unit of currency
  3. visible impression, blemish, stain
  4. sporting score
  5. academic score
  6. indication for reference or measurement
verb
  1. correct
  2. blemish
  3. take note of
  4. indicate
mark
verb
  1. aanduiden
  2. het afbakenen van een grens
noun
  1. een kenteken aangebracht ter identificatie van iets
  2. een teken dat ergens op is geplaatst en dat ter identificatie of beloning gebruikt kan worden
  3. een positie in de ruimte

Cross Translation:
FromToVia
mark sein Zeichen — Gebärde, Geste oder Laut, um auf etwas aufmerksam zu machen oder hinzuweisen
mark kenbaar maken; kenmerken kennzeichnen — mit einer Markierung, einem Kennzeichen versehen
mark markeren markieren — vermeintlich Wichtiges kennzeichnen, hervorheben
mark compascuum; meent Allmendehistorisch: das von allen oder einzelnen Berechtigten der Dorfgemeinschaft privat genutzte Gemeindegut, das nicht zur Deckung der Gemeindeausgaben bewirtschaften wird
mark tekenen; merken zeichnen — (transitiv) eine bildliche Darstellung mittels Stift, Kohle, Kreide und Ähnlichem oder mittels stiftbasierter Eingabegeräte (Touchpens), virtuellem Stift beziehungsweise Mausklick vornehmlich in Linien und Strichen von etwas oder jemandem (künstlerisch) anfertigen, welche sich letztlich
mark kenmerken; kenschetsen; kentekenen; markeren; tekenen; merken; stempeln zeichnen — (transitiv) etwas mit einem oder mehreren Zeichen versehen
mark aanduiden; aangeven; een teken geven; merken; kenmerken; tekenen; laten zien; tentoonspreiden; tonen; vertonen; wijzen; uitwijzen; aanwijzen; uitduiden; kiezen; uitkiezen; uitlezen; uitpikken; verkiezen; uitzoeken désigner — Traduction à trier
mark aanmunten; afdrukken; slaan; stempelen; zijn stempel drukken op estampillermarquer avec une estampille.
mark aanduiden; aangeven; een teken geven; merken; kenmerken; tekenen; scoren marquer — Distinguer une chose d’une autre au moyen d’une marque. (Sens général).
mark gadeslaan; observeren; toekijken; toezien; waarnemen observer — Traductions à trier suivant le sens
mark oog; punt; spikkel; stip point — couture|fr action de piquer dans un tissu avec une aiguille enfiler ou résultat de cette action, piqûre.
mark bewijs; blijk; teken; merkteken; wenk; adstructie; attest; certificaat; getuigenis; getuigschrift; testimonium; verklaring; getuigenverklaring témoignageaction de témoigner ; rapport d’un ou de plusieurs témoins sur un fait, soit de vive voix, soit par écrit.

Verwante vertalingen van mark