Engels

Uitgebreide vertaling voor nag (Engels) in het Nederlands

nag:

to nag werkwoord (nags, nagged, nagging)

  1. to nag (carry on one's point)
    zeuren; drammen; aandringen; doordrukken; doordrammen
    • zeuren werkwoord (zeur, zeurt, zeurde, zeurden, gezeurd)
    • drammen werkwoord (dram, dramt, dramde, dramden, gedramd)
    • aandringen werkwoord (dring aan, dringt aan, drong aan, drongen aan, aangedrongen)
    • doordrukken werkwoord (druk door, drukt door, drukte door, drukten door, doorgedrukt)
    • doordrammen werkwoord (dram door, dramt door, dramde door, dramden door, doorgedramd)
  2. to nag (complain; complaint; deplore; gripe; harp)
    zeuren; klagen
    • zeuren werkwoord (zeur, zeurt, zeurde, zeurden, gezeurd)
    • klagen werkwoord (klaag, klaagt, klaagde, klaagden, geklaagd)
  3. to nag
    uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; sarren; tergen
    • uitdagen werkwoord (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
    • pesten werkwoord (pest, pestte, pestten, gepest)
    • plagen werkwoord (plaag, plaagt, plaagde, plaagden, geplaagd)
    • treiteren werkwoord (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)
    • tarten werkwoord (tart, tartte, tartten, getart)
    • stangen werkwoord
    • jennen werkwoord (jen, jent, jende, jenden, gejend)
    • zieken werkwoord (ziek, ziekt, ziekte, ziekten, geziekt)
    • sarren werkwoord (sar, sart, sarde, sarden, sarde)
    • tergen werkwoord (terg, tergt, tergde, tergden, getergd)
  4. to nag (be a pain in the neck; keep on)
    etteren; zeiken; klieren; griepen
    • etteren werkwoord (etter, ettert, etterde, etterden, geëtterd)
    • zeiken werkwoord (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • klieren werkwoord (klier, kliert, klierde, klierden, geklierd)
    • griepen werkwoord
  5. to nag (have something on one's mind; badger; pester)
    dwarszitten; op zijn hart hebben
  6. to nag (badger)
  7. to nag (chicane; badger; pester)
    chicaneren; kleinzielig gedragen
    • chicaneren werkwoord (chicaneer, chicaneert, chicaneerde, chicaneerden, gechicaneerd)
    • kleinzielig gedragen werkwoord (gedraag kleinzielig, gedraagt kleinzielig, gedroeg kleinzielig, gedroegen kleinzielig, kleinzielig gedragen)

Conjugations for nag:

present
  1. nag
  2. nag
  3. nags
  4. nag
  5. nag
  6. nag
simple past
  1. nagged
  2. nagged
  3. nagged
  4. nagged
  5. nagged
  6. nagged
present perfect
  1. have nagged
  2. have nagged
  3. has nagged
  4. have nagged
  5. have nagged
  6. have nagged
past continuous
  1. was nagging
  2. were nagging
  3. was nagging
  4. were nagging
  5. were nagging
  6. were nagging
future
  1. shall nag
  2. will nag
  3. will nag
  4. shall nag
  5. will nag
  6. will nag
continuous present
  1. am nagging
  2. are nagging
  3. is nagging
  4. are nagging
  5. are nagging
  6. are nagging
subjunctive
  1. be nagged
  2. be nagged
  3. be nagged
  4. be nagged
  5. be nagged
  6. be nagged
diverse
  1. nag!
  2. let's nag!
  3. nagged
  4. nagging
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

nag [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the nag (yellowbelly; bugger; pain in the ass; )
    – someone (especially a woman) who annoys people by constantly finding fault 1
    de geitenbreier; de zeikerd; de zemel; de zeurpiet; de zeur; de zeurkous
    • geitenbreier [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zeikerd [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zemel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • zeurpiet [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zeur [de ~] zelfstandig naamwoord
    • zeurkous [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor nag:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geitenbreier bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly good-for-nothing; lazybones; loiterer; slacker; slowcoach; slowpoke; sluggard; snail; wretch; wretched fellow; yellowbelly
plagen torments
treiteren tormenting
zeiken pee
zeikerd bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly pill
zemel bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly
zeur bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly
zeurkous bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly
zeurpiet bore; bugger; creep; nag; pain in the ass; pain in the neck; yellowbelly
- common scold; hack; jade; nagger; plug; scold; scolder
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandringen carry on one's point; nag insist; keep on; persist; press; urge; urging
chicaneren badger; chicane; nag; pester
doordrammen carry on one's point; nag
doordrukken carry on one's point; nag press through; push through
drammen carry on one's point; nag
dwarszitten badger; have something on one's mind; nag; pester
etteren be a pain in the neck; keep on; nag fester; irritating; suppurate; tedious; tiresome
griepen be a pain in the neck; keep on; nag
harrewarren badger; nag
jennen nag
klagen complain; complaint; deplore; gripe; harp; nag bellyache; complain; express displeasure; gripe; grouse; grumble; put in a complaint
kleinzielig gedragen badger; chicane; nag; pester
klieren be a pain in the neck; keep on; nag
op zijn hart hebben badger; have something on one's mind; nag; pester
pesten nag antagonise; antagonize; bully; harass; pester; provoke; tease
plagen nag antagonise; antagonize; bully; harass; pester; provoke; tease
sarren nag antagonise; antagonize; bully; harass; pester; provoke; tease
stangen nag
tarten nag antagonise; antagonize; bully; harass; pester; provoke; tease
tergen nag antagonise; antagonize; bully; harass; pester; provoke; tease
treiteren nag antagonise; antagonize; bully; harass; pester; provoke; tease
uitdagen nag badger; bait; give rise to; needle; provoke
zeiken be a pain in the neck; keep on; nag dawdle; delay; linger; procrastinate; put off; retard; saunter; tarry
zeuren carry on one's point; complain; complaint; deplore; gripe; harp; nag bluster; dawdle; delay; grouse; grumble; linger; procrastinate; put off; retard; saunter; tarry
zieken nag
- hen-peck; peck

Verwante woorden van "nag":


Synoniemen voor "nag":


Verwante definities voor "nag":

  1. an old or over-worked horse1
  2. someone (especially a woman) who annoys people by constantly finding fault1
  3. remind or urge constantly1
    • she nagged to take a vacation1
  4. bother persistently with trivial complaints1
    • She nags her husband all day long1
  5. worry persistently1
    • nagging concerns and doubts1

Wiktionary: nag

nag
verb
  1. complain about insignificant matters
noun
  1. small horse
nag
verb
  1. iemand voortdurend lastig vallen
  2. hinderlijk ergens over blijven klagen
  3. veelvuldig en langdurig klagen over weinig belangrijke zaken
  4. doorgaand treiteren, telkens opnieuw beginnen over iets met de bedoeling iemand anders kwaad te maken

Cross Translation:
FromToVia
nag foeteren meckern — sich (oft) gehässig, aber nicht aggressiv beschweren; etwas bekritteln
nag donderjagen; emmeren; kankeren; katten; preutelen; pezeweven; mopperen; meieren; zaniken; pruttelen; zemelen; zeiken; zeuren nörgelnpenetrant/störend, aber nicht aggressiv seinen Unmut äußern
nag negge poneycheval de petite taille (adulte moins de 1,49 m de hauteur au garrot), au trot rapide et sec, servant maintenant surtout pour l'agrément, souvent cheval de loisir, cheval de selle ou cheval polyvalent.