Home ->Woordenboeken ->Engels/Nederlands ->Vertaal shortening

Vertaal shortening van Engels naar Nederlands

Overzicht
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. shortening:
  2. shorten:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor shortening (Engels) in het Nederlands

shortening:

shortening [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the shortening (cut down expenses; reduction; saving; )
    de besparing; de kostenbesparing; de inkrimping; de besnoeiing; de verkorting; de bezuiniging; de bekorting
  2. the shortening (abbreviating; abridging)
    inkorten; verkorten; bekorten; korter maken
  3. the shortening (foreshortening; curtailment)
    verkrappen

Vertaal Matrix voor shortening:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekorten abbreviating; abridging; shortening
bekorting curtailment; cut; cut down expenses; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening
besnoeiing curtailment; cut; cut down expenses; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening cut; cutting of trees
besparing curtailment; cut; cut down expenses; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening
bezuiniging curtailment; cut; cut down expenses; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening cost reduction; cut back in costs
inkorten abbreviating; abridging; shortening
inkrimping curtailment; cut; cut down expenses; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening reduction
korter maken abbreviating; abridging; shortening
kostenbesparing curtailment; cut; cut down expenses; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening
verkorten abbreviating; abridging; shortening
verkorting curtailment; cut; cut down expenses; decrease; diminution; dwindling; economy; finance management; foreshortening; market; recess; reduction; retrenchment; salary cut; saving; shortening; slackening
verkrappen curtailment; foreshortening; shortening
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bekorten abridge; cut down; cut short; shorten
inkorten abbreviate; abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim
korter maken abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim
verkorten abridge; clip; crop; curtail; decrease; diminish; dwindle; lessen; mark down; reduce; scale down; shorten; shrink away; trim
verkrappen shorten

Verwante woorden van "shortening":


Synoniemen voor "shortening":


Verwante definities voor "shortening":

  1. act of decreasing in length1
    • the dress needs shortening1
  2. fat such as butter or lard used in baked goods1

shorten:

to shorten werkwoord (shortens, shortened, shortening)

  1. to shorten (recapitulate; condense)
    recapituleren; samenvatten; kort samenvatten
    • recapituleren werkwoord (recapituleer, recapituleert, recapituleerde, recapituleerden, gerecapituleerd)
    • samenvatten werkwoord (vat samen, vatde samen, vatden samen, samengevat)
    • kort samenvatten werkwoord (vat 't kort samen, vatte 't kort samen, vatten 't kort samen, 't kort samengevat)
  2. to shorten (curtail; crop; abridge; trim; clip)
    verkorten; inkorten; korter maken
    • verkorten werkwoord (verkort, verkortte, verkortten, verkort)
    • inkorten werkwoord (kort in, kortte in, kortten in, ingekort)
    • korter maken werkwoord
  3. to shorten (abbreviate)
    afkorten
    • afkorten werkwoord (kort af, kortte af, kortten af, afgekort)
  4. to shorten (abbreviate)
    inkorten; korten
    • inkorten werkwoord (kort in, kortte in, kortten in, ingekort)
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  5. to shorten (abridge; cut down; cut short)
    bekorten
    • bekorten werkwoord (bekort, bekortte, bekortten, bekort)
  6. to shorten (reduce; minimize; scale down; )
    minimaliseren; minder maken
    • minimaliseren werkwoord (minimaliseer, minimaliseert, minimaliseerde, minimaliseerden, geminimaliseerd)
    • minder maken werkwoord (maak minder, maakt minder, maakte minder, maakten minder, minder gemaakt)
  7. to shorten (just stay for a while; make short)
    korte tijd blijven; kort maken
  8. to shorten
    verkrappen
    • verkrappen werkwoord (verkrap, verkrapt, verkrapte, verkrapten, verkrapt)

Conjugations for shorten:

present
  1. shorten
  2. shorten
  3. shortens
  4. shorten
  5. shorten
  6. shorten
simple past
  1. shortened
  2. shortened
  3. shortened
  4. shortened
  5. shortened
  6. shortened
present perfect
  1. have shortened
  2. have shortened
  3. has shortened
  4. have shortened
  5. have shortened
  6. have shortened
past continuous
  1. was shortening
  2. were shortening
  3. was shortening
  4. were shortening
  5. were shortening
  6. were shortening
future
  1. shall shorten
  2. will shorten
  3. will shorten
  4. shall shorten
  5. will shorten
  6. will shorten
continuous present
  1. am shortening
  2. are shortening
  3. is shortening
  4. are shortening
  5. are shortening
  6. are shortening
subjunctive
  1. be shortened
  2. be shortened
  3. be shortened
  4. be shortened
  5. be shortened
  6. be shortened
diverse
  1. shorten!
  2. let's shorten!
  5. shortened
  6. shortening
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor shorten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afkorten abbreviating; abridging
bekorten abbreviating; abridging; shortening
inkorten abbreviating; abridging; shortening
korten abbreviating; abridgement; abridging; decrease; shrinking; shrinking back
korter maken abbreviating; abridging; shortening
verkorten abbreviating; abridging; shortening
verkrappen curtailment; foreshortening; shortening
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afkorten abbreviate; shorten
bekorten abridge; cut down; cut short; shorten
inkorten abbreviate; abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim
kort maken just stay for a while; make short; shorten clip; cut; cut close; pare; skim; trim
kort samenvatten condense; recapitulate; shorten
korte tijd blijven just stay for a while; make short; shorten
korten abbreviate; shorten clip; cut; cut close; cut down; economise; economize; pare; save; skim; trim
korter maken abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim
minder maken crop; minimise; minimize; reduce; scale down; shorten; trim
minimaliseren crop; minimise; minimize; reduce; scale down; shorten; trim make smaller; minimize; reduce
recapituleren condense; recapitulate; shorten
samenvatten condense; recapitulate; shorten excerpt; extract; exurpt; make an excerpt from; make an extract from; outline
verkorten abridge; clip; crop; curtail; shorten; trim curtail; decrease; diminish; dwindle; lessen; mark down; reduce; scale down; shrink away
verkrappen shorten
- abbreviate; abridge; bowdlerise; bowdlerize; castrate; contract; cut; expurgate; foreshorten; reduce
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- dish up; organise; organize; put down; put up

Verwante woorden van "shorten":


Synoniemen voor "shorten":


Antoniemen van "shorten":


Verwante definities voor "shorten":

  1. edit by omitting or modifying parts considered indelicate1
  2. reduce in scope while retaining essential elements1
    • The manuscript must be shortened1
  3. become short or shorter1
    • In winter, the days shorten1
  4. make shorter than originally intended; reduce or retrench in length or duration1
    • He shortened his trip due to illness1
  5. make short or shorter1
    • shorten the skirt1
    • shorten the rope by a few inches1

Wiktionary: shorten

shorten
verb
  1. in geldbedrag verlagen
Cross Translation:
FromToVia
• shorten → schorten ↔ kürzen — (transitiv) kürzer machen
• shorten → resumeren; samenvatten; excerperen; inkorten; verminderen; afkorten; bekorten ↔ abréger — rendre plus court.
• shorten → afkorten; bekorten; inkorten ↔ raccourcir — rendre plus court.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0785 seconde
Page rendered in 1.0 seconds