Engels

Uitgebreide vertaling voor spoiling (Engels) in het Nederlands

spoiling:

spoiling [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the spoiling (pampering)
    de verwennerij

spoiling bijvoeglijk naamwoord

  1. spoiling (rotting; putrefying)
    rottend

Vertaal Matrix voor spoiling:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verwennerij pampering; spoiling
- spoil; spoilage
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rottend putrefying; rotting; spoiling

Verwante woorden van "spoiling":


Synoniemen voor "spoiling":


Verwante definities voor "spoiling":

  1. the act of spoiling something by causing damage to it1
    • her spoiling my dress was deliberate1
  2. the process of becoming spoiled1

spoil:

to spoil werkwoord (spoils, spoiled, spoiling)

  1. to spoil (pamper)
    verwennen; vertroetelen
    • verwennen werkwoord (verwen, verwent, verwende, verwenden, verwend)
    • vertroetelen werkwoord (vertroetel, vertroetelt, vertroetelde, vertroetelden, vertroeteld)
  2. to spoil (damage; erode; attack)
    beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • aantasten werkwoord (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • aanvreten werkwoord
  3. to spoil
    bederven; verpesten; vergallen; verknoeien
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • verpesten werkwoord (verpest, verpestte, verpestten, verpest)
    • vergallen werkwoord (vergal, vergalt, vergalde, vergalden, vergald)
    • verknoeien werkwoord (verknoei, verknoeit, verknoeide, verknoeiden, verknoeid)
  4. to spoil (waste)
    verkankeren; verpesten; iets bederven
    • verkankeren werkwoord (verkanker, verkankert, verkankerde, verkankerden, verkankerd)
    • verpesten werkwoord (verpest, verpestte, verpestten, verpest)
    • iets bederven werkwoord
  5. to spoil (rot; decay; go bad)
    bederven; vergaan; rotten; verrotten; wegrotten
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • vergaan werkwoord (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • rotten werkwoord (rot, rotte, rotten, gerot)
    • verrotten werkwoord (verrot, verrotte, verrotten, verrot)
    • wegrotten werkwoord (rot weg, rotte weg, rotten weg, weggerot)
  6. to spoil (mess up; muck up; botch up)
    verpesten; bederven; verknoeien; stukmaken; verklungelen; verzieken; verbroddelen; verknallen
    • verpesten werkwoord (verpest, verpestte, verpestten, verpest)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • verknoeien werkwoord (verknoei, verknoeit, verknoeide, verknoeiden, verknoeid)
    • stukmaken werkwoord (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verklungelen werkwoord (verklungel, verklungelt, verklungelde, verklungelden, verklungeld)
    • verzieken werkwoord
    • verbroddelen werkwoord (verbroddel, verbroddelt, verbroddelde, verbroddelden, verbroddeld)
    • verknallen werkwoord (verknal, verknalt, verknalde, verknalden, verknald)
  7. to spoil (be slovenly; neglect)
    verloederen; verslonzen
    • verloederen werkwoord (verloeder, verloedert, verloederde, verloederden, verloederd)
    • verslonzen werkwoord (verslons, verslonst, verslonsde, verslonsden, verslonsd)

Conjugations for spoil:

present
  1. spoil
  2. spoil
  3. spoils
  4. spoil
  5. spoil
  6. spoil
simple past
  1. spoiled
  2. spoiled
  3. spoiled
  4. spoiled
  5. spoiled
  6. spoiled
present perfect
  1. have spoiled
  2. have spoiled
  3. has spoiled
  4. have spoiled
  5. have spoiled
  6. have spoiled
past continuous
  1. was spoiling
  2. were spoiling
  3. was spoiling
  4. were spoiling
  5. were spoiling
  6. were spoiling
future
  1. shall spoil
  2. will spoil
  3. will spoil
  4. shall spoil
  5. will spoil
  6. will spoil
continuous present
  1. am spoiling
  2. are spoiling
  3. is spoiling
  4. are spoiling
  5. are spoiling
  6. are spoiling
subjunctive
  1. be spoiled
  2. be spoiled
  3. be spoiled
  4. be spoiled
  5. be spoiled
  6. be spoiled
diverse
  1. spoil!
  2. let's spoil!
  3. spoiled
  4. spoiling
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor spoil:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten affecting; attacking; defamation; impairing; imputation; injuring
bederven rotting
beschadigen affecting; corrupt; damaging; harming; injuring
vergaan rotting
verrotten rotting
- despoilation; despoilment; despoliation; spoilage; spoilation; spoiling; spoliation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten attack; damage; erode; spoil besmirch; blemish; taint
aanvreten attack; damage; erode; spoil corrode; gnaw
bederven attack; botch up; damage; decay; erode; go bad; mess up; muck up; rot; spoil foul up; mess up; muck up; ruin; upset
beschadigen attack; damage; erode; spoil damage; hurt; injure
iets bederven spoil; waste
rotten decay; go bad; rot; spoil be lost; be wrecked; crash; decay; degenerate; deteriorate; fall into decline; meet an accident; perish; rot
stukmaken botch up; mess up; muck up; spoil adjourn; break down; sever
verbroddelen botch up; mess up; muck up; spoil
vergaan decay; go bad; rot; spoil be lost; be ruined; be wrecked; come to grief; crash; crumble; decay; decline; degenerate; deteriorate; disintegrate; elapse; expire; fall apart; fall into decay; fall into decline; fall to bits; fall to pieces; go by; go to ruin; meet an accident; pass; perish; rot
vergallen spoil
verkankeren spoil; waste
verklungelen botch up; mess up; muck up; spoil
verknallen botch up; mess up; muck up; spoil
verknoeien botch up; mess up; muck up; spoil blow; destroy; ruin; throw away; waste
verloederen be slovenly; neglect; spoil
verpesten botch up; mess up; muck up; spoil; waste contaminate; infect; poison
verrotten decay; go bad; rot; spoil be lost; be wrecked; crash; decay; decline; degenerate; deteriorate; fall into decline; meet an accident; perish; rot
verslonzen be slovenly; neglect; spoil
vertroetelen pamper; spoil
verwennen pamper; spoil
verzieken botch up; mess up; muck up; spoil foul up; mess up; muck up; ruin; upset
wegrotten decay; go bad; rot; spoil be lost; be wrecked; crash; decay; decline; degenerate; deteriorate; fall into decline; meet an accident; perish; rot
- baby; baffle; ball up; bilk; blow; bodge; bollix; bollix up; bollocks; bollocks up; botch; botch up; bumble; bungle; cocker; coddle; corrupt; cosset; cross; deflower; despoil; featherbed; flub; fluff; foil; frustrate; fumble; go bad; impair; indulge; itch; mar; mollycoddle; muck up; muff; pamper; plunder; queer; rape; scotch; screw up; thwart; violate; vitiate
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vergaan corrupt; degenerate; depraved; perverted; putrefied; rotten

Verwante woorden van "spoil":


Synoniemen voor "spoil":


Verwante definities voor "spoil":

  1. the act of stripping and taking by force1
  2. the act of spoiling something by causing damage to it1
  3. (usually plural) valuables taken by violence (especially in war)1
    • to the victor belong the spoils of the enemy1
  4. alter from the original1
  5. become unfit for consumption or use1
    • the meat must be eaten before it spoils1
  6. make imperfect1
  7. destroy and strip of its possession1
  8. have a strong desire or urge to do something1
    • He is spoiling for a fight1
  9. make a mess of, destroy or ruin1
  10. hinder or prevent (the efforts, plans, or desires) of1
  11. treat with excessive indulgence1

Wiktionary: spoil

spoil
verb
  1. ruin
  2. to coddle or pamper
  3. become sour or rancid, to decay
noun
  1. plunder taken from an enemy or victim
spoil
Cross Translation:
FromToVia
spoil beschadigen; havenen ramponierenstark beschädigen
spoil verbruien verderben — jemandem ein positives Gefühl nehmen
spoil bederven; beschadigen; havenen; schenden; stukmaken; toetakelen détériorermettre en mauvais état.
spoil aanlengen; aanaarden; beunhazen; knoeien; modderen; verhaspelen; verknoeien; verprutsen gâcher — maçonnerie|fr délayer du plâtre, du mortier avec de l’eau.
spoil bederven; verknoeien gâterendommager, mettre en mauvais état, abîmer en donnant une mauvaise forme ou autrement.