Engels

Uitgebreide vertaling voor couple (Engels) in het Nederlands

couple:

couple [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the couple (pair; the two)
    het paar; het stelletje; de koppel; het stel
    • paar [het ~] zelfstandig naamwoord
    • stelletje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • koppel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stel [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. the couple (couple for live; pair)
    het paar; de koppel; levenspaar
    • paar [het ~] zelfstandig naamwoord
    • koppel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • levenspaar [znw.] zelfstandig naamwoord

to couple werkwoord (couples, coupled, coupling)

  1. to couple (link; connect; pander; attach; make a match)
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen werkwoord (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren werkwoord (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)
  2. to couple (have sexual intercourse; fuck; make love)
    neuken; sexuele gemeenschap hebben; vrijen; paren
  3. to couple (connect; link; combine; unite)
    verbinden; koppelen; samenkoppelen
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen werkwoord (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • samenkoppelen werkwoord (koppel samen, koppelt samen, koppelde samen, koppelden samen, samengekoppeld)
  4. to couple (connect; hitch on to; hook on to; fasten; hook together)
    aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • aanhaken werkwoord (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)
    • vastkoppelen werkwoord (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • vasthaken werkwoord (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)
  5. to couple (attach to)
    aankoppelen; vastkoppelen; aanhangen
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • vastkoppelen werkwoord (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • aanhangen werkwoord (hang aan, hangt aan, hing aan, hingen aan, aangehangen)

Conjugations for couple:

present
  1. couple
  2. couple
  3. couples
  4. couple
  5. couple
  6. couple
simple past
  1. coupled
  2. coupled
  3. coupled
  4. coupled
  5. coupled
  6. coupled
present perfect
  1. have coupled
  2. have coupled
  3. has coupled
  4. have coupled
  5. have coupled
  6. have coupled
past continuous
  1. was coupling
  2. were coupling
  3. was coupling
  4. were coupling
  5. were coupling
  6. were coupling
future
  1. shall couple
  2. will couple
  3. will couple
  4. shall couple
  5. will couple
  6. will couple
continuous present
  1. am coupling
  2. are coupling
  3. is coupling
  4. are coupling
  5. are coupling
  6. are coupling
subjunctive
  1. be coupled
  2. be coupled
  3. be coupled
  4. be coupled
  5. be coupled
  6. be coupled
diverse
  1. couple!
  2. let's couple!
  3. coupled
  4. coupling
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor couple:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhaken clasping; hooking
aanhangen adhere to; be attached to; support
koppel couple; couple for live; pair; the two match pair; pair; set; tandem; team; two; twosome
koppelen attaching; coupling; docking; linking; making a match; pandering; procuring
levenspaar couple; couple for live; pair
neuken fucking; screwing
paar couple; couple for live; pair; the two pair; tandem; two; twosome
stel couple; pair; the two accumulation; clutter; collection; compilation; gathering; match pair; pack; pile; piling up; set; sifting; sorting; team
stelletje couple; pair; the two
vasthaken hook on
verbinden joining; linking
- duet; duo; match; mates; twosome
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhaken connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together
aanhangen attach to; couple
aankoppelen attach to; connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together connect; link up
koppelen attach; combine; connect; couple; link; make a match; pander; unite associate; attach; combine; connect; dock; join; link; linking; mount; pair; plumb
neuken couple; fuck; have sexual intercourse; make love fuck; have sexual intercourse; screw; shag
paren attach; connect; couple; fuck; have sexual intercourse; link; make a match; make love; pander
samenkoppelen combine; connect; couple; link; unite
sexuele gemeenschap hebben couple; fuck; have sexual intercourse; make love
vasthaken connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together
vastkoppelen attach to; connect; couple; fasten; hitch on to; hook on to; hook together
verbinden attach; combine; connect; couple; link; make a match; pander; unite attach; bind; bind together; bridge; combine; connect; fasten; interlink; join; knot; link; secure; tie; tie together; tie up
vrijen couple; fuck; have sexual intercourse; make love caress; caress each other; cuddle; love; make love; neck
- copulate; couple on; couple up; match; mate; pair; pair off; partner off; twin
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
koppelen device pairing; linking; pairing

Verwante woorden van "couple":


Synoniemen voor "couple":


Antoniemen van "couple":


Verwante definities voor "couple":

  1. a pair who associate with one another1
    • the engaged couple1
  2. a pair of people who live together1
    • a married couple from Chicago1
  3. (physics) something joined by two equal and opposite forces that act along parallel lines1
  4. a small indefinite number1
    • he's coming for a couple of days1
  5. bring two objects, ideas, or people together1
    • This fact is coupled to the other one1
  6. link together1
    • can we couple these proposals?1
  7. engage in sexual intercourse1
  8. form a pair or pairs1

Wiktionary: couple

couple
verb
  1. to join together
noun
  1. two rotations, movements, etc., equal in amount but opposite in direction
  2. a small number of
  3. two of the same kind considered together
  4. two partners
couple
  1. enkele
noun
  1. twee geliefden die een relatie hebben
  2. een tweetal of een klein aantal bij elkaar behorende onderdelen of mensen

Cross Translation:
FromToVia
couple verenigen; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; koppelen accouplerjoindre deux choses ensemble.
couple haken; enteren; aanhaken; vasthaken accrocher — Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).
couple paren apparierassortir par paires, par couples, joindre des choses qui se convenir, qui sont faire pour aller ensemble.
couple koppelen coupler — Lier ensemble.
couple dubbeling doublon — (1) Élément redondant dans un ensemble
couple koppelen; schakelen embrayermettre les parties d’un mécanisme qui devoir mouvoir en communication avec le moteur.
couple duo; stelletje; koppel; paar; span; stel; tweetal pairedeux choses de même espèce, qui aller nécessairement ou ordinairement ensemble.

Verwante vertalingen van couple