Spaans

Uitgebreide vertaling voor afecto (Spaans) in het Nederlands

afecto:

afecto [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el afecto (amistad; compañerismo; camaradería)
    de vriendschap; de kameraadschap
  2. el afecto (afectuosidad; apego; dedicación; fidelidad)
    de affectie; de gehechtheid; de aanhankelijkheid; de verknochtheid
  3. el afecto (inclinación; simpatía)
    de inclinatie; de genegenheid
  4. el afecto (cariño; simpatía)
    de genegenheid; de toegenegenheid

Vertaal Matrix voor afecto:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhankelijkheid afecto; afectuosidad; apego; dedicación; fidelidad
affectie afecto; afectuosidad; apego; dedicación; fidelidad
gehechtheid afecto; afectuosidad; apego; dedicación; fidelidad
genegenheid afecto; cariño; inclinación; simpatía afición; amor; cariño; dedicación; devoción; intimidad; pasión; ternura
inclinatie afecto; inclinación; simpatía inclinación; tendencia
kameraadschap afecto; amistad; camaradería; compañerismo
toegenegenheid afecto; cariño; simpatía
verknochtheid afecto; afectuosidad; apego; dedicación; fidelidad
vriendschap afecto; amistad; camaradería; compañerismo

Verwante woorden van "afecto":

  • afectos, afecta, afectas

Synoniemen voor "afecto":


Wiktionary: afecto

afecto
noun
  1. een hevig gevoel
  2. het gesteld zijn op iemand

Cross Translation:
FromToVia
afecto emotie emotion — person's internal state of being

afecto vorm van afectar:

afectar werkwoord

  1. afectar (influenciar; influir en; conmover; )
    beïnvloeden; treffen; raken
    • beïnvloeden werkwoord (beïnvloed, beïnvloedt, beïnvloedde, beïnvloedden, beïnvloed)
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  2. afectar (dañar; perjudicar; menoscabar; reducir)
    schaden; benadelen; afbreuk doen aan
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • afbreuk doen aan werkwoord (doe afbreuk aan, doet afbreuk aan, deed afbreuk aan, deden afbreuk aan, afbreuk gedaan aan)
  3. afectar (concernir; referirse a; atañer; tocar a)
    betreffen; aangaan; slaan op
    • betreffen werkwoord (betref, betreft, betrof, betroffen, betroffen)
    • aangaan werkwoord (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)
    • slaan op werkwoord (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, geslagen op)
  4. afectar (contusionar; herir; lastimar; )
    kwetsen; krenken
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken werkwoord (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
  5. afectar (perjudicar; doler; herir; )
    deren
    • deren werkwoord (deer, deert, deerde, deerden, gedeerd)
  6. afectar (herir; lesionar; dañar; )
    kwetsen; blesseren; verwonden; bezeren; schaden
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • blesseren werkwoord (blesseer, blesseert, blesseerde, blesseerden, gebleseerd)
    • verwonden werkwoord (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
    • bezeren werkwoord (bezeer, bezeert, bezeerde, bezeerden, bezeerd)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  7. afectar (calumniar; doler; hacer daño a una persona; )
    kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
    • kwaadspreken werkwoord (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren werkwoord (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren werkwoord (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
    • smaden werkwoord (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)
  8. afectar (causar perjuicio; perjudicar; lastimar; )
    schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen
    • schade berokkenen werkwoord (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
    • schade toebrengen aan werkwoord (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • duperen werkwoord (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • nadeel toebrengen werkwoord (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)
  9. afectar (influir)
    inwerken
    • inwerken werkwoord (werk in, werkt in, werkte in, werkten in, ingewerkt)

Conjugations for afectar:

presente
  1. afecto
  2. afectas
  3. afecta
  4. afectamos
  5. afectáis
  6. afectan
imperfecto
  1. afectaba
  2. afectabas
  3. afectaba
  4. afectábamos
  5. afectabais
  6. afectaban
indefinido
  1. afecté
  2. afectaste
  3. afectó
  4. afectamos
  5. afectasteis
  6. afectaron
fut. de ind.
  1. afectaré
  2. afectarás
  3. afectará
  4. afectaremos
  5. afectaréis
  6. afectarán
condic.
  1. afectaría
  2. afectarías
  3. afectaría
  4. afectaríamos
  5. afectaríais
  6. afectarían
pres. de subj.
  1. que afecte
  2. que afectes
  3. que afecte
  4. que afectemos
  5. que afectéis
  6. que afecten
imp. de subj.
  1. que afectara
  2. que afectaras
  3. que afectara
  4. que afectáramos
  5. que afectarais
  6. que afectaran
miscelánea
  1. ¡afecta!
  2. ¡afectad!
  3. ¡no afectes!
  4. ¡no afectéis!
  5. afectado
  6. afectando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor afectar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangaan interés
belasteren calumniador; calumniadora; difamación
betreffen interés
kwaadspreken calumniador
kwetsen dañar; herir
raken enfrentamiento
treffen encuentro; enfrentamiento
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangaan afectar; atañer; concernir; referirse a; tocar a comenzar; concenir; concernir; empezar; emprender; enlazar; entablar; iniciar; referirse a; tocar
afbreuk doen aan afectar; dañar; menoscabar; perjudicar; reducir
belasteren afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
benadelen afectar; causar perjuicio; dañar; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; lastimar; menoscabar; ofender; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar; reducir dañar; decepcionar; desilusionar; frustrar; hacer daño; lastimar; ofender; perjudicar
betreffen afectar; atañer; concernir; referirse a; tocar a concenir; referirse a; tocar
bezeren afectar; causar perjuicio; dañar; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; perjudicar
beïnvloeden adoptar; afectar; conmover; influenciar; influir en; tener que ver con; tener suerte influir en
blesseren afectar; causar perjuicio; dañar; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; perjudicar
deren afectar; causar perjuicio; dañar; debilitar; deteriorar; doler; hacer daño; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar
duperen afectar; causar perjuicio; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; lastimar; ofender; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar decepcionar; desilusionar; frustrar
inwerken afectar; influir familiarizarse; iniciar; orientar
krenken afectar; causar perjuicio; contusionar; dañar; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; magullar; ofender; perjudicar agraviar; causar perjuicio; dañar; doler; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; ofender; perjudicar
kwaadspreken afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
kwetsen afectar; causar perjuicio; contusionar; dañar; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; magullar; ofender; perjudicar agraviar; causar perjuicio; dañar; doler; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; ofender; perjudicar
lasteren afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar blasfemar; calumniar; comadrear; cotillear; cotorrear; echar pestes; hablar mal de; maldecir
nadeel toebrengen afectar; causar perjuicio; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; lastimar; ofender; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar
raken adoptar; afectar; conmover; influenciar; influir en; tener que ver con; tener suerte adoptar; alcanzar; azotar; batir; comer un peón; concenir; conmover; dar golpes; emocionar; encontrar; golpear; ir a parar en; llegar a; mover; pegar; referirse a; revolver; tener suerte; tocar; tomar
schade berokkenen afectar; causar perjuicio; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; lastimar; ofender; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar
schade toebrengen aan afectar; causar perjuicio; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; lastimar; ofender; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar
schaden afectar; causar perjuicio; dañar; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; herir; lastimar; lesionar; menoscabar; ofender; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar; reducir causar perjuicio; dañar; discriminar; enfadar; entorpecer; estorbar; hacer daño; hacer daño a; hacer mal; lastimar; maltratar; perjudicar; perjudicar a una persona; postergar
slaan op afectar; atañer; concernir; referirse a; tocar a
smaden afectar; afrentar; agraviar; blasfemar; calumniar; chocar; dañar; difamar; doler; hablar mal; hacer daño a una persona; hacer mal; herir; injuriar; insultar; lastimar; lesionar; ofender; perjudicar afrentar; burlarse de; difamar; ultrajar
treffen adoptar; afectar; conmover; influenciar; influir en; tener que ver con; tener suerte adoptar; alcanzar; azotar; batir; comer un peón; conmover; dar golpes; emocionar; encontrar; encontrarse; encontrarse con; golpear; ir a parar en; juntarse; llegar a; mover; pegar; quedarse; reunirse; revolver; tener suerte; tomar; tropezarse con; verse
verwonden afectar; causar perjuicio; dañar; hacer daño a; herir; lastimar; lesionar; perjudicar hacer daño; lastimar

Synoniemen voor "afectar":


Wiktionary: afectar

afectar
verb
  1. (iets) aantasten
  2. net doen alsof, voorgeven
  3. iemand of iets proberen te veranderen, invloed nemen op

Cross Translation:
FromToVia
afectar beïnvloeden affect — to influence or alter
afectar emotioneren; ontroeren affect — to move to emotion
afectar aanwenden affecter — Destiner une chose à un certain usage
afectar veinzen affecter — Feindre ou exagérer certains sentiments, certaines qualités (2)
afectar aanpassen affecter — Modifier de quelque manière (7)
afectar fingeren; zich aanstellen feindreprésenter une chose comme réelle en lui donner une fausse apparence.

Verwante vertalingen van afecto