Spaans

Uitgebreide vertaling voor ajustar (Spaans) in het Nederlands

ajustar:

ajustar werkwoord

  1. ajustar (convenir; venir bien; corresponder)
    passen; betamen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • betamen werkwoord (betaam, betaamt, betaamde, betaamden, betaamd)
  2. ajustar (regular; sintonizar)
    bijstellen; afstemmen; regelen; afstellen
    • bijstellen werkwoord (stel bij, stelt bij, stelde bij, stelden bij, bijgesteld)
    • afstemmen werkwoord (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • afstellen werkwoord (stel af, stelt af, stelde af, stelden af, afgesteld)
  3. ajustar (adaptar)
    aanpassen; bijstellen
    • aanpassen werkwoord (pas aan, past aan, paste aan, pasten aan, aangepast)
    • bijstellen werkwoord (stel bij, stelt bij, stelde bij, stelden bij, bijgesteld)
  4. ajustar (coincidir; venir bien; ser justo; )
    kloppen; correct zijn
  5. ajustar (sintonizar; adaptar a; armonizar; )
    afstemmen; afstellen
    • afstemmen werkwoord (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • afstellen werkwoord (stel af, stelt af, stelde af, stelden af, afgesteld)
  6. ajustar (reparar; restablecerse; rehabilitar; )
    repareren; herstellen; vernieuwen
    • repareren werkwoord (repareer, repareert, repareerde, repareerden, gerepareerd)
    • herstellen werkwoord (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • vernieuwen werkwoord (vernieuw, vernieuwt, vernieuwde, vernieuwden, vernieuwd)
  7. ajustar (ser adecuado; brotar; aparecer; )
    conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn
    • conveniëren werkwoord (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • geschikt zijn werkwoord (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
    • uitkomen werkwoord (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • deugen werkwoord (deug, deugt, deugde, deugden, gedeugd)
    • passend zijn werkwoord (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
  8. ajustar (partir de la idea que; suponer; presumir; )
    ervan uitgaan
    • ervan uitgaan werkwoord (ga ervan uit, gaat ervan uit, ging ervan uit, gingen ervan uit, ervan uitgegaan)
  9. ajustar (arreglar; restaurar; poner en orden; despachar)
    herstellen; in orde brengen; in orde maken
    • herstellen werkwoord (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • in orde brengen werkwoord (breng in orde, brengt in orde, bracht in orde, brachten in orde, in orde gebarcht)
    • in orde maken werkwoord (maak in orde, maakt in orde, maakte in orde, maakten in orde, in orde gemaakt)
  10. ajustar (coser; coser en)
    innaaien
    • innaaien werkwoord (naai in, naait in, naaide in, naaiden in, ingenaaid)
  11. ajustar (conjugar)
    overeenbrengen
    • overeenbrengen werkwoord (breng overeen, brengt overeen, bracht overeen, brachten overeen, overeen gebracht)
  12. ajustar
    strak maken
    • strak maken werkwoord (maak strak, maakt strak, maakte strak, maakten strak, strak gemaakt)
  13. ajustar
    uitlijnen
    • uitlijnen werkwoord (lijn uit, lijnt uit, lijnde uit, lijnden uit, uitgelijnd)
  14. ajustar
    uitrekken
    • uitrekken werkwoord (rek uit, rekt uit, rekte uit, rekten uit, uitgerekt)
  15. ajustar

Conjugations for ajustar:

presente
  1. ajusto
  2. ajustas
  3. ajusta
  4. ajustamos
  5. ajustáis
  6. ajustan
imperfecto
  1. ajustaba
  2. ajustabas
  3. ajustaba
  4. ajustábamos
  5. ajustabais
  6. ajustaban
indefinido
  1. ajusté
  2. ajustaste
  3. ajustó
  4. ajustamos
  5. ajustasteis
  6. ajustaron
fut. de ind.
  1. ajustaré
  2. ajustarás
  3. ajustará
  4. ajustaremos
  5. ajustaréis
  6. ajustarán
condic.
  1. ajustaría
  2. ajustarías
  3. ajustaría
  4. ajustaríamos
  5. ajustaríais
  6. ajustarían
pres. de subj.
  1. que ajuste
  2. que ajustes
  3. que ajuste
  4. que ajustemos
  5. que ajustéis
  6. que ajusten
imp. de subj.
  1. que ajustara
  2. que ajustaras
  3. que ajustara
  4. que ajustáramos
  5. que ajustarais
  6. que ajustaran
miscelánea
  1. ¡ajusta!
  2. ¡ajustad!
  3. ¡no ajustes!
  4. ¡no ajustéis!
  5. ajustado
  6. ajustando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor ajustar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afstellen atonar; poner a tono; regular
afstemmen ajuste; atonar; igualación; poner a tono; reglaje; regulación; regular; sincronización; sintonizar
kloppen latido; llamada; palpitación
passen pasos; probar
regelen atonar; organizar; poner a tono; regular
uitrekken ceder; desperezarse; extirar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanpassen adaptar; ajustar aclimatarse; acostumbrar; acostumbrarse; acostumbrarse a; adaptarse; adecuar; apropiar; contraer el hábito de; familiarizarse con; habituarse a; hacer adecuado; personalización; personalizar; probarse
afstellen adaptar a; ajustar; ajustar a; armonizar; enfocar; regular; sintonizar
afstemmen adaptar a; ajustar; ajustar a; armonizar; enfocar; regular; sintonizar acondicionar; adaptar; conciliar; declinar; denegar; descartar; desconocer; desestimar; encaminarse; formar; hacer volver; instalar; negar; no aceptar; no aprobar; no funcionar; rebatir; rechazar; rechazar por votación; rehusar; renunciar a; repeler; sacudir; sincronizar; subastar; suspender
betamen ajustar; convenir; corresponder; venir bien
bijstellen adaptar; ajustar; regular; sintonizar
conveniëren abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente convenir; gustar
correct zijn ajustar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; coincidir; cojear; ser justo; venir bien
deugen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
ervan uitgaan ajustar; asumir; dar por sentado; partir de; partir de la idea que; plantear; presumir; presuponer; suponer
fijn bewerken ajustar
geschikt zijn abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
herstellen ajustar; arreglar; corregir; despachar; poner en orden; rehabilitar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar actualizar; alzar; arreglar; cambiar; corregir; fijar; florecer; innovar; levantar; mejorar; modernizar; modificar; perfeccionar; prosperar; reajustar; rectificar; recuperar; reformar; rehabilitar; remendar; renovar; reorganizar; reparar; restaurar; sanear
in orde brengen ajustar; arreglar; despachar; poner en orden; restaurar
in orde maken ajustar; arreglar; despachar; poner en orden; restaurar arreglar; finalizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar
innaaien ajustar; coser; coser en
kloppen ajustar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; coincidir; cojear; ser justo; venir bien coincidir; coincidir con; concordar; convenir con; corresponder; corresponder con; dar golpecitos en una puerta o ventana; dar golpes; golpear; palpitar; ser justo; temblar; vibrar
overeenbrengen ajustar; conjugar
passen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; corresponder; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente; venir bien contar; convenir; encajar; numerar; pagar con cambio; pagar en suelto; pagar la cantidad exacta; probarse; probarse una prenda de vestir; quedar bien
passend zijn abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente
regelen ajustar; regular; sintonizar arreglar; arreglarse; comenzar; construir; dirigir; erigir; establecer; estructurar; finalizar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en orden; poner en pie; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar
repareren ajustar; arreglar; corregir; poner en orden; rehabilitar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar arreglar; corregir; fijar; mejorar; modificar; perfeccionar; reajustar; rectificar; rehabilitar; remendar; renovar; reparar; restaurar
strak maken ajustar
uitkomen abrirse; ajustar; aparecer; arreglárselas; brotar; convenir; resultar; salir; ser adecuado; ser claro; ser evidente; ser manifiesto; tener suficiente arreglárselas; convenir; deducirse de; derivar; derivarse de; descubrirse; desprenderse de; divulgarse; llegar a final de mes; proceder; resultar; resultar de; resultarse; salir; tener bastante para vivir
uitlijnen ajustar alinear
uitrekken ajustar alargar
vernieuwen ajustar; arreglar; corregir; poner en orden; rehabilitar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar actualizar; alzar; cambiar; cambiar por; florecer; innovar; levantar; modernizar; prosperar; reemplazar; reformar; rehabilitar; renovar; reorganizar; reparar; reponer; restaurar; sanear; sustituir
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
herstellen restauración
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitkomen emitir; salir

Synoniemen voor "ajustar":


Wiktionary: ajustar

ajustar
verb
  1. het nog schuldige betalen
  2. regelbare parameters zo kiezen dat een toestel voor een bepaald doel gereed is
  3. een naar verhouding kleine verandering aanbrengen in de instelling van iets
  4. het op juiste wijze afregelen van een toestel
  5. anders stellen

Cross Translation:
FromToVia
ajustar aanpassen adapt — To make suitable
ajustar verstellen; aanpassen adjust — to modify
ajustar aanpassen; verbeteren; herzien adjust — to improve or rectify
ajustar aanpassen; instellen set — to adjust
ajustar schorten; seponeren einstellen — etwas (eine Tätigkeit) nicht mehr ausüben
ajustar instellen einstellenTechnik: justieren
ajustar aanpassen; adapteren; aanbrengen; accommoderen ajusteraccommoder une chose, en sorte qu’elle s’adapter à une autre.
ajustar aangaan; afsluiten; contracteren contracterconclure un contrat.

Verwante vertalingen van ajustar