Spaans

Uitgebreide vertaling voor anticipar (Spaans) in het Nederlands

anticipar:

anticipar werkwoord

  1. anticipar (prever)
    voorzien; tevoren zien
    • voorzien werkwoord (voorzie, voorziet, voorzag, voorzagen, voorzien)
    • tevoren zien werkwoord (zie tevoren, ziet tevoren, zag tevoren, zagen tevoren, tevoren gezien)
  2. anticipar (adelantar el trabajo)
    naar voren plaatsen; vroeger uitvoeren dan gepland; vervroegen

Conjugations for anticipar:

presente
  1. anticipo
  2. anticipas
  3. anticipa
  4. anticipamos
  5. anticipáis
  6. anticipan
imperfecto
  1. anticipaba
  2. anticipabas
  3. anticipaba
  4. anticipábamos
  5. anticipabais
  6. anticipaban
indefinido
  1. anticipé
  2. anticipaste
  3. anticipó
  4. anticipamos
  5. anticipasteis
  6. anticiparon
fut. de ind.
  1. anticiparé
  2. anticiparás
  3. anticipará
  4. anticiparemos
  5. anticiparéis
  6. anticiparán
condic.
  1. anticiparía
  2. anticiparías
  3. anticiparía
  4. anticiparíamos
  5. anticiparíais
  6. anticiparían
pres. de subj.
  1. que anticipe
  2. que anticipes
  3. que anticipe
  4. que anticipemos
  5. que anticipéis
  6. que anticipen
imp. de subj.
  1. que anticipara
  2. que anticiparas
  3. que anticipara
  4. que anticipáramos
  5. que anticiparais
  6. que anticiparan
miscelánea
  1. ¡anticipa!
  2. ¡anticipad!
  3. ¡no anticipes!
  4. ¡no anticipéis!
  5. anticipado
  6. anticipando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor anticipar:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
naar voren plaatsen adelantar el trabajo; anticipar
tevoren zien anticipar; prever
vervroegen adelantar el trabajo; anticipar
voorzien anticipar; prever
vroeger uitvoeren dan gepland adelantar el trabajo; anticipar

Synoniemen voor "anticipar":


Wiktionary: anticipar

anticipar
verb
  1. vanuit een bepaalde verwachting handelen, vooruit kijken, vooruit regelen, vooruitlopen (op)
  2. (inergatief) anticiperen op.

Cross Translation:
FromToVia
anticipar vervroegen hasten — to cause a scheduled event to happen earlier
anticipar voorschieten vorschießen — einen Geldbetrag im Voraus geben
anticipar vervroegen; vroeger doen plaatsvinden vorziehen — etwas früher machen, erledigen (und dadurch etwas Anderes später)
anticipar anticiperen; prejudiciëren; vooruitlopen; vooruitlopen op anticiperdevancer.