Home ->Woordenboeken ->Spaans/Nederlands ->Vertaal arrojo

Vertaal arrojo van Spaans naar Nederlands

Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. arrojo:
  2. arrojar:
  3. Wiktionary:

Spaans

Uitgebreide vertaling voor arrojo (Spaans) in het Nederlands

arrojo:

arrojo [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el arrojo (temeridad; hazaña; osadía; )
    de waaghalzerij; de roekeloosheid; de vermetelheid; de overmoed; de onbesuisdheid

Vertaal Matrix voor arrojo:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onbesuisdheid arrojo; atrevimiento; audacia; frivolidad; hazaña; imprudencia; osadía; temeridad; ímpetu atolondramiento; violencia; ímpetu
overmoed arrojo; atrevimiento; audacia; frivolidad; hazaña; imprudencia; osadía; temeridad; ímpetu
roekeloosheid arrojo; atrevimiento; audacia; frivolidad; hazaña; imprudencia; osadía; temeridad; ímpetu temeridad
vermetelheid arrojo; atrevimiento; audacia; frivolidad; hazaña; imprudencia; osadía; temeridad; ímpetu agallas; atrevimiento; audacia; cojones; coraje; osadía; valentía
waaghalzerij arrojo; atrevimiento; audacia; frivolidad; hazaña; imprudencia; osadía; temeridad; ímpetu

Verwante woorden van "arrojo":

  • arrojos

Synoniemen voor "arrojo":


arrojo vorm van arrojar:

arrojar werkwoord

  1. arrojar (saludar con la mano; agitar; renguear; )
    zwaaien; met de hand groeten
  2. arrojar (escoltar; acompañar; conducir; )
    leiden; begeleiden; voeren; meevoeren
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • meevoeren werkwoord (voer mee, voert mee, voerde mee, voerden mee, meegevoerd)
  3. arrojar (vomitar; cambiar la peseta; devolver)
    vomeren; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; braken
    • vomeren werkwoord (vomeer, vomeert, vomeerde, vomeerden, gevomeerd)
    • kotsen werkwoord (kots, kotst, kotste, kotsten, gekotst)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • spugen werkwoord (spuug, spuugt, spuugde, spuugden, gespuugd)
    • uitbraken werkwoord (braak uit, braakt uit, braakte uit, braakten uit, uitgebraakt)
    • braken werkwoord (braak, braakt, braakde, braakden, gebraakt)
  4. arrojar (echar; tirar; desechar)
    weggooien
    • weggooien werkwoord (gooi weg, gooit weg, gooide weg, gooiden weg, weggegooid)
  5. arrojar (agitar; salir a borbotones de; columpiarse; )
    golven; deinen
    • golven werkwoord (golf, golft, golfde, golfden, gegolfd)
    • deinen werkwoord (dein, deint, deinde, deinden, gedeind)
  6. arrojar (tirar al suelo; tirar; tirar abajo; arrojar al suelo)
    neergooien; naar beneden gooien; op de grond gooien
  7. arrojar (tirar; lanzar; despeñar; precipitar; derrocar)
    afwerpen; afsmijten
    • afwerpen werkwoord (werp af, werpt af, wierp af, wierpen af, afgeworpen)
    • afsmijten werkwoord (smijt af, smeet af, smeten af, afgesmeten)
  8. arrojar (tirar)
    keilen
    • keilen werkwoord (keil, keilt, keilde, keilden, gekeild)
  9. arrojar (intercambiar; cambiar; bambolearse; )
    wisselen; omwisselen
    • wisselen werkwoord (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
    • omwisselen werkwoord (wissel om, wisselt om, wisselde om, wisselden om, omgewisseld)
  10. arrojar (tirar; echar; escorar; )
    smijten
    • smijten werkwoord (smijt, smeet, smeten, gesmeten)
  11. arrojar (tambalearse; balbucear; tambalear; )
    wankelen
    • wankelen werkwoord (wankel, wankelt, wankelde, wankelden, gewankeld)
  12. arrojar (desechar; tirar; echar; )
    wegsmijten
    • wegsmijten werkwoord (smijt weg, smeet weg, smeten weg, weggesmeten)
  13. arrojar (depositar; verter)
    deponeren; neerleggen
    • deponeren werkwoord (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen werkwoord (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
  14. arrojar (lanzar; derribar; tirar abajo; )
    neerwerpen; omlaag werpen; naar beneden werpen
  15. arrojar (caer estrepitosamente; lanzar; estallar; )
    kwakken; smakken; neerkwakken
    • kwakken werkwoord (kwak, kwakt, kwakte, kwakten, gekwakt)
    • smakken werkwoord (smak, smakt, smakte, smakten, gesmakt)
    • neerkwakken werkwoord
  16. arrojar (lanzar)
    uitgooien; uitwerpen
    • uitgooien werkwoord (gooi uit, gooit uit, gooide uit, gooiden uit, uitgegooid)
    • uitwerpen werkwoord (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)

Conjugations for arrojar:

presente
  1. arrojo
  2. arrojas
  3. arroja
  4. arrojamos
  5. arrojáis
  6. arrojan
imperfecto
  1. arrojaba
  2. arrojabas
  3. arrojaba
  4. arrojábamos
  5. arrojabais
  6. arrojaban
indefinido
  1. arrojé
  2. arrojaste
  3. arrojó
  4. arrojamos
  5. arrojasteis
  6. arrojaron
fut. de ind.
  1. arrojaré
  2. arrojarás
  3. arrojará
  4. arrojaremos
  5. arrojaréis
  6. arrojarán
condic.
  1. arrojaría
  2. arrojarías
  3. arrojaría
  4. arrojaríamos
  5. arrojaríais
  6. arrojarían
pres. de subj.
  1. que arroje
  2. que arrojes
  3. que arroje
  4. que arrojemos
  5. que arrojéis
  6. que arrojen
imp. de subj.
  1. que arrojara
  2. que arrojaras
  3. que arrojara
  4. que arrojáramos
  5. que arrojarais
  6. que arrojaran
miscelánea
  1. ¡arroja!
  2. ¡arrojad!
  3. ¡no arrojes!
  4. ¡no arrojéis!
  5. arrojado
  6. arrojando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

arrojar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el arrojar (lanzar)
    gesmijt
    • gesmijt [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor arrojar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
braken vómitos
gesmijt arrojar; lanzar
golven ondulación
kotsen vómitos
kwakken borrones; manchas; salpicaduras
neerleggen caza; derribar; matar a tiros; tumbar
omwisselen alteración; cambio; recambio; reemplazo; reforma; transformación
overgeven capitulación; entrega; rendición; vómitos
smakken comida asquerosa; estallidos; golpes; hacer ruido al comer
spugen vómitos
voeren alimenticio; dar de comer; pastos; poder alimenticio
weggooien echar; tirar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsmijten arrojar; derrocar; despeñar; echar abajo; lanzar; precipitar; tirar
afwerpen arrojar; derrocar; despeñar; echar abajo; lanzar; precipitar; tirar
begeleiden acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar acompañar; convoyar; escoltar; guiar; ir con; venir con
braken arrojar; cambiar la peseta; devolver; vomitar devolver; vomitar
deinen agitar; agitarse; arrojar; balancearse; bambolearse; blandir; borbotear de; borbotear por; columpiarse; dar bandazos; entrar a chorros en; escorar; fluctuar; hacer eses; hacer oscilar; mecer; mecerse; moverse continuamente; ondear; ondularse; oscilar; renguear; rizar; salir a borbotones de; saltar sobre; saludar con la mano; serpentear; tambalearse
deponeren arrojar; depositar; verter almacenar; aplicar; colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; estacionar; guardar; ingresar; meter; mover; pagar; poner; publicar; salvar; situar; transcribir
golven agitar; agitarse; arrojar; balancearse; bambolearse; blandir; borbotear de; borbotear por; columpiarse; dar bandazos; entrar a chorros en; escorar; fluctuar; hacer eses; hacer oscilar; mecer; mecerse; moverse continuamente; ondear; ondularse; oscilar; renguear; rizar; salir a borbotones de; saltar sobre; saludar con la mano; serpentear; tambalearse borbotear de; borbotear por; ondear; ondularse; rizar
keilen arrojar; tirar
kotsen arrojar; cambiar la peseta; devolver; vomitar devolver; vomitar
kwakken arrojar; caer estrepitosamente; darse un batacazo; detonar; echar rayos; estallar; lanzar; petardear; tronar
leiden acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
meevoeren acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar
met de hand groeten agitar; arrojar; blandir; borbotear de; borbotear por; dar bandazos; moverse continuamente; ondear; ondularse; renguear; saludar con la mano
naar beneden gooien arrojar; arrojar al suelo; tirar; tirar abajo; tirar al suelo
naar beneden werpen arrojar; arrojar al suelo; dar bandazos; derribar; lanzar; tirar abajo; tirar al suelo; tirar hacia abajo
neergooien arrojar; arrojar al suelo; tirar; tirar abajo; tirar al suelo
neerkwakken arrojar; caer estrepitosamente; darse un batacazo; detonar; echar rayos; estallar; lanzar; petardear; tronar
neerleggen arrojar; depositar; verter colocar; colocarse; componer; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; estacionar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; meter; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar
neerwerpen arrojar; arrojar al suelo; dar bandazos; derribar; lanzar; tirar abajo; tirar al suelo; tirar hacia abajo
omlaag werpen arrojar; arrojar al suelo; dar bandazos; derribar; lanzar; tirar abajo; tirar al suelo; tirar hacia abajo
omwisselen arrojar; bambolearse; cambiar; columpiarse; dar bandazos; escorar; fluctuar; hacer eses; intercambiar; mecerse; renguear; serpentear; titubear; vacilar cambiar; canjear
op de grond gooien arrojar; arrojar al suelo; tirar; tirar abajo; tirar al suelo
overgeven arrojar; cambiar la peseta; devolver; vomitar ceder; dar; devolver; entregar; entregar a; enviar; hacer entrega; mandar; ofrecer; presentar; proporcionar; remitir; rendir; retransmitir; transmitir; traspasar; vomitar
smakken arrojar; caer estrepitosamente; darse un batacazo; detonar; echar rayos; estallar; lanzar; petardear; tronar hacer ruidos al comer
smijten arrojar; arrojar al suelo; dar bandazos; derribar; echar; escorar; lanzar; tambalearse; tirar; tirar abajo; tirar al suelo
spugen arrojar; cambiar la peseta; devolver; vomitar devolver; escupir; vomitar
uitbraken arrojar; cambiar la peseta; devolver; vomitar devolver; vomitar
uitgooien arrojar; lanzar
uitwerpen arrojar; lanzar desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; expulsar; rechazar; verter
voeren acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar dar de comer a; nutrir
vomeren arrojar; cambiar la peseta; devolver; vomitar
wankelen andar tambaleándose; arredrarse; arrojar; balancear; balancearse; balbucear; balbucir; bambolearse; columpiarse; desalentarse; desanimarse; desequilibrarse; desmayar; escorar; fluctuar; moverse continuamente; renguear; tambalear; tambalearse; tartajear; tartamudear; titubear; vacilar
weggooien arrojar; desechar; echar; tirar
wegsmijten arrojar; derrochar; desechar; desperdiciar; despilfarrar; dilapidar; echar; echar a perder; malgastar; tirar
wisselen arrojar; bambolearse; cambiar; columpiarse; dar bandazos; escorar; fluctuar; hacer eses; intercambiar; mecerse; renguear; serpentear; titubear; vacilar cambiar; canjear; diferir; variar
zwaaien agitar; arrojar; blandir; borbotear de; borbotear por; dar bandazos; moverse continuamente; ondear; ondularse; renguear; saludar con la mano agitar; balancearse; hacer eses; oscilar; saludar con la mano; tambalear

Synoniemen voor "arrojar":


Wiktionary: arrojar

arrojar
verb
  1. hard gooien of werpen
  2. naar buiten werpen
  3. buiten het veld gooien
Cross Translation:
FromToVia
• arrojar → slingeren; werpen; ophangen ↔ sling — to throw
• arrojar → overgeven; braken; kotsen ↔ vomit — to regurgitate the contents of a stomach
• arrojar → voortbrengen ↔ yield — to produce as a result







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0595 seconde
Page rendered in 1.0 seconds