Spaans

Uitgebreide vertaling voor brillar (Spaans) in het Nederlands

brillar:

brillar werkwoord

  1. brillar (centellear; hacer brillar; dar luz; )
    stralen; fonkelen; schijnen; flikkeren; glanzen; sprankelen; twinkelen
    • stralen werkwoord (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • schijnen werkwoord (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • flikkeren werkwoord (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • glanzen werkwoord (glans, glanst, glansde, glansden, geglansd)
    • sprankelen werkwoord (sprankel, sprankelt, sprankelde, sprankelden, gesprankeld)
    • twinkelen werkwoord (twinkel, twinkelt, twinkelde, twinkelden, getwinkeld)
  2. brillar (dar luz; fosforescer)
    schijnen; licht geven
    • schijnen werkwoord (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • licht geven werkwoord (geef licht, geeft licht, gaf licht, gaven licht, licht gegeven)
  3. brillar
    schitteren; glinsteren
    • schitteren werkwoord (schitter, schittert, schitterde, schitterden, geschitterd)
    • glinsteren werkwoord (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  4. brillar
    glitteren
    • glitteren werkwoord (glitter, glittert, glitterde, glitterden, geglitterd)
  5. brillar (centellear; relucir; resplandecer; )
    schitteren; fonkelen; glinsteren
    • schitteren werkwoord (schitter, schittert, schitterde, schitterden, geschitterd)
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glinsteren werkwoord (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  6. brillar (llamar la atención; destacarse; saltar a la vista; )
    uitsteken; opvallen; uitspringen; eruit springen; afsteken; in het oog lopen
    • uitsteken werkwoord (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
    • opvallen werkwoord (val op, valt op, viel op, vielen op, opgevallen)
    • uitspringen werkwoord (spring uit, springt uit, sprong uit, sprongen uit, uitgesprongen)
    • eruit springen werkwoord (spring eruit, springt eruit, sprong eruit, sprongen eruit, eruit gesprongen)
    • afsteken werkwoord (steek af, steekt af, stak af, staken af, afgestoken)
    • in het oog lopen werkwoord
  7. brillar (hacer ostentación de; ostentar; pavonearse; )
    pronken; te kijk lopen met; pralen; geuren
    • pronken werkwoord (pronk, pronkt, pronkte, pronkten, gepronken)
    • te kijk lopen met werkwoord
    • pralen werkwoord (praal, praalt, praalde, praalden, gepraald)
    • geuren werkwoord (geur, geurt, geurde, geurden, gegeurd)
  8. brillar (resplandecer; relucir)
    blinken
    • blinken werkwoord (blink, blinkt, blinkte, blinkten, geblinkt)
  9. brillar (resplandecer; relucir)
    flonkeren
    • flonkeren werkwoord (flonker, flonkert, flonkerde, flonkerden, geflonkerd)
  10. brillar (chispear; hacer brillar; igualar; aplanar; abrillantar)
    fonkelen; glimmen; glinsteren
    • fonkelen werkwoord (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glimmen werkwoord (glim, glimt, glimde, glimden, geglimd)
    • glinsteren werkwoord (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  11. brillar (irradiar; relucir; resplandecer; radiar)
    stralen; licht schijnen
  12. brillar (arrebatarse en cólera; sonar; chocar; )
    tinkelen; rinkelen; tingelen; klingelen
    • tinkelen werkwoord (tinkel, tinkelt, tinkelde, tinkelden, getinkeld)
    • rinkelen werkwoord (rinkel, rinkelt, rinkelde, rinkelden, gerinkeld)
    • tingelen werkwoord (tingel, tingelt, tingelde, tingelden, getingeld)
    • klingelen werkwoord (klingel, klingelt, klingelde, klingelden, geklingeld)
  13. brillar (resplandecer; radiar; arder de)
    stralen; licht uitzenden; blaken
    • stralen werkwoord (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • licht uitzenden werkwoord
    • blaken werkwoord (blaak, blaakt, blaakte, blaakten, geblaakt)

Conjugations for brillar:

presente
  1. brillo
  2. brillas
  3. brilla
  4. brillamos
  5. brilláis
  6. brillan
imperfecto
  1. brillaba
  2. brillabas
  3. brillaba
  4. brillábamos
  5. brillabais
  6. brillaban
indefinido
  1. brillé
  2. brillaste
  3. brilló
  4. brillamos
  5. brillasteis
  6. brillaron
fut. de ind.
  1. brillaré
  2. brillarás
  3. brillará
  4. brillaremos
  5. brillaréis
  6. brillarán
condic.
  1. brillaría
  2. brillarías
  3. brillaría
  4. brillaríamos
  5. brillaríais
  6. brillarían
pres. de subj.
  1. que brille
  2. que brilles
  3. que brille
  4. que brillemos
  5. que brilléis
  6. que brillen
imp. de subj.
  1. que brillara
  2. que brillaras
  3. que brillara
  4. que brilláramos
  5. que brillarais
  6. que brillaran
miscelánea
  1. ¡brilla!
  2. ¡brillad!
  3. ¡no brilles!
  4. ¡no brilléis!
  5. brillado
  6. brillando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor brillar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blinken brillar; relucir
flikkeren centelleo
fonkelen brillo; centelleo; chispeo; esplendor; fulgor
glanzen brillo
glimmen brillo
opvallen saltar a la vista
schijnen brillo; satinado
schitteren brillantez; brillo; destello; esplendor; resplandor
sprankelen brillo; centelleo; chispeo; esplendor; fulgor
stralen rayos
uitsteken sobresalir
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsteken brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender salir navegando; salir velando
blaken arder de; brillar; radiar; resplandecer estar claramente presente; imponerse
blinken brillar; relucir; resplandecer
eruit springen brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender
flikkeren amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear dar vueltas; oscilar; volcar; voltear
flonkeren brillar; relucir; resplandecer
fonkelen abrillantar; amanecer; aplanar; brillar; centellear; chispear; clarear; dar luz; destellar; fulgurar; hacer brillar; igualar; iluminarse; relampaguear; relucir; resplandecer
geuren alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse apestar; oler; oler mal
glanzen amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear
glimmen abrillantar; aplanar; brillar; chispear; hacer brillar; igualar
glinsteren abrillantar; aplanar; brillar; centellear; chispear; destellar; fulgurar; hacer brillar; igualar; relucir; resplandecer
glitteren brillar
in het oog lopen brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender
klingelen arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar
licht geven brillar; dar luz; fosforescer
licht schijnen brillar; irradiar; radiar; relucir; resplandecer
licht uitzenden arder de; brillar; radiar; resplandecer
opvallen brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender
pralen alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse
pronken alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse
rinkelen arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar
schijnen amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; fosforescer; hacer brillar; iluminarse; relampaguear parecer; parecerse
schitteren brillar; centellear; chispear; destellar; fulgurar; relucir; resplandecer distinguirse; sobresalir
sprankelen amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear burbujear; chispear; espumar
stralen amanecer; arder de; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; irradiar; radiar; relampaguear; relucir; resplandecer radiar; resplandecer
te kijk lopen met alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse
tingelen arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar
tinkelen arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar
twinkelen amanecer; brillar; centellear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; iluminarse; relampaguear
uitspringen brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender
uitsteken brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender distinguirse; sobresalir
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitsteken destacando

Synoniemen voor "brillar":


Wiktionary: brillar

brillar
verb
  1. in opvallende mate licht weerkaatsen of uitzenden
  2. in zekere mate licht weerspiegelen of voortbrengen
  3. straling uitzenden

Cross Translation:
FromToVia
brillar glanzen; stralen; glimmen luster — to have luster
brillar schijnen; stralen shine — to emit light
brillar schijnen scheinen — Licht aussenden
brillar blinken; glanzen; schijnen; schitteren briller — (term, sens étymologique, désormais inusité) S’agiter, aller de-ci de-là, frétiller d’impatience.

Verwante vertalingen van brillar