Spaans

Uitgebreide vertaling voor comenzar (Spaans) in het Nederlands

comenzar:

comenzar werkwoord

  1. comenzar (empezar; iniciar; entrar en; )
    starten; beginnen; aanvangen; van start gaan
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanvangen werkwoord (vang aan, vangt aan, ving aan, vingen aan, aangevangen)
    • van start gaan werkwoord
  2. comenzar (aprender; estudiar; alzar; )
    leren; verwerven; opsteken; aanleren; oppikken; eigen maken
    • leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • verwerven werkwoord (verwerf, verwerft, verwierf, verwierven, verworven)
    • opsteken werkwoord (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
    • aanleren werkwoord (leer aan, leert aan, leerde aan, leerden aan, aangeleerd)
    • oppikken werkwoord (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
    • eigen maken werkwoord
  3. comenzar (empezar; montar; marcharse; )
    beginnen; aanknopen; aanbinden
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanknopen werkwoord (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
    • aanbinden werkwoord (bind aan, bindt aan, bond aan, bonden aan, aangebonden)
  4. comenzar (empezar)
    beginnen; op gang komen; inzetten; intreden
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • op gang komen werkwoord
    • inzetten werkwoord (zet in, zette in, zetten in, ingezet)
    • intreden werkwoord (treed in, treedt in, trad in, traden in, ingetreden)
  5. comenzar (empezar; iniciar)
    beginnen; aanbreken; een begin nemen
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanbreken werkwoord (breek aan, breekt aan, brak aan, braken aan, aangebroken)
    • een begin nemen werkwoord
  6. comenzar (emprender; empezar; iniciar)
    ondernemen; aangaan
    • ondernemen werkwoord (onderneem, onderneemt, ondernam, ondernamen, ondernomen)
    • aangaan werkwoord (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)
  7. comenzar (utilizar; usar; aprovechar; )
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen werkwoord (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van werkwoord (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten werkwoord (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden werkwoord (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
  8. comenzar (entrar)
    toetreden; aantreden
    • toetreden werkwoord (treed toe, treedt toe, trad toe, traden toe, toegetreden)
    • aantreden werkwoord (treed aan, treedt aan, trad aan, traden aan, aangetreden)
  9. comenzar (montar; arreglar; organizar; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
  10. comenzar (arreglar; montar; establecer; )
    installeren; inrichten
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten werkwoord (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  11. comenzar (alzar; incendiar; levantar; encender)
    aansteken; in de fik steken
    • aansteken werkwoord (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
    • in de fik steken werkwoord (steek in de fik, steekt in de fik, stak in de fik, staken in de fik, in de fik gestoken)
  12. comenzar (iniciar; abrir; empezar; inaugurar)
    openen; inleiden
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
    • inleiden werkwoord (leid in, leidt in, leidde in, leidden in, ingeleid)
  13. comenzar (encender un sigarrillo; alzar)
    aansteken; opsteken; sigaret opsteken
    • aansteken werkwoord (steek aan, steekt aan, stak aan, staken aan, aangestoken)
    • opsteken werkwoord (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
    • sigaret opsteken werkwoord

Conjugations for comenzar:

presente
  1. comenzo
  2. comenzas
  3. comenza
  4. comenzamos
  5. comenzáis
  6. comenzan
imperfecto
  1. comenzaba
  2. comenzabas
  3. comenzaba
  4. comenzábamos
  5. comenzabais
  6. comenzaban
indefinido
  1. comencé
  2. comenzaste
  3. comenzó
  4. comenzamos
  5. comenzasteis
  6. comenzaron
fut. de ind.
  1. comenzaré
  2. comenzarás
  3. comenzará
  4. comenzaremos
  5. comenzaréis
  6. comenzarán
condic.
  1. comenzaría
  2. comenzarías
  3. comenzaría
  4. comenzaríamos
  5. comenzaríais
  6. comenzarían
pres. de subj.
  1. que comence
  2. que comences
  3. que comence
  4. que comencemos
  5. que comencéis
  6. que comencen
imp. de subj.
  1. que comenzara
  2. que comenzaras
  3. que comenzara
  4. que comenzáramos
  5. que comenzarais
  6. que comenzaran
miscelánea
  1. ¡comenza!
  2. ¡comenzad!
  3. ¡no comences!
  4. ¡no comencéis!
  5. comenzado
  6. comenzando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

comenzar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el comenzar (comienzo; empezar)
    het inzetten; aanheffen

Vertaal Matrix voor comenzar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangaan interés
aanheffen comenzar; comienzo; empezar
aanknopen anudar; atar
aanleren enseñar
aansteken contaminación; intoxicación
aanvangen comienzar; principiar
aanwenden aplicación; uso; utilización
beginnen comienzar; principiar
gebruiken costumbre; costumbres; hábitos; usanzas; uso; usos
inrichten aprovisionamiento; decoración
inzetten comenzar; comienzo; empezar apuesta; implementación; implementación de software; postura; puesta
leren aprender; estudiar
opsteken alzar; levantar
regelen atonar; organizar; poner a tono; regular
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbinden calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha
aanbreken comenzar; empezar; iniciar
aangaan comenzar; empezar; emprender; iniciar afectar; atañer; concenir; concernir; enlazar; entablar; referirse a; tocar; tocar a
aanknopen calzar; colocar; comenzar; empezar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha abordar; abrir; aumentar; concernir; enlazar; entablar; inaugurar; lanzar; trabar conversación
aanleren adquirir; alzar; aprender; comenzar; cursar; encender; estallar; estudiar; seguir estudios
aansteken alzar; comenzar; encender; encender un sigarrillo; incendiar; levantar alzar; amanecer; contagiar; contaminar; encender; enlucir; incendiar; infectar; levantar; prender fuego a; robar con engaño
aantreden comenzar; entrar
aanvangen activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
aanwenden aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar en uso; usar; utilizar
arrangeren arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie arreglar; clasificar; dirigir; disponer; instrumentar; ordenar; organizar; orquestar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
beginnen activarse; arrancar; calzar; colocar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha; ponerse en marcha; ponerse en movimiento abrir; arrancar; inaugurar
benutten aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; aprovechar; consumir; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar en uso; usar; utilizar
een begin nemen comenzar; empezar; iniciar
eigen maken adquirir; alzar; aprender; comenzar; cursar; encender; estallar; estudiar; seguir estudios adquirir; adueñarse de; apoderarse de; apropiarse; captar; conseguir; obtener; recibir
gebruik maken van aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar aplicar; aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; servirse de; usar; utilizar
gebruiken aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; aprovechar; cenar; comer; comerse; consumir; consumir de drogas; consumir drogas; drogarse; emplear; hacer uso de; implementar; iniciar; insertar; introducir; invertir; jugarse; poner; servirse de; tomar; tomar drogas; tomar en uso; usar; usar drogas; utilizar
iets op touw zetten arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie
in de fik steken alzar; comenzar; encender; incendiar; levantar
inleiden abrir; comenzar; empezar; inaugurar; iniciar
inrichten arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar amueblar; aprovisionar; arreglar; decorar y amueblar
installeren arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar construir; crear; establecer; formar; instalar; nombrar
intreden comenzar; empezar
inzetten comenzar; empezar apostar; esforzarse; hacer puesta; hacer su puesta; hacer una apuesta; iniciar; insertar; jugar; jugarse; rendir
leren adquirir; alzar; aprender; comenzar; cursar; encender; estallar; estudiar; seguir estudios aclimatarse; acostumbrar; acostumbrarse; acostumbrarse a; adaptarse; adquirir; amarrar; apoderarse de; aprender; capacitarse para; conseguir; contraer el hábito de; cursar; dar clases; educar; enseñar; estudiar; familiarizarse con; formar; habituarse a; hacerse a; practicar; reanimar; recibir; sacar; seguir estudios; seguir una carrera
ondernemen comenzar; empezar; emprender; iniciar
op gang komen comenzar; empezar
openen abrir; comenzar; empezar; inaugurar; iniciar abordar; abrir; abrirse; abrirse paso; agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; desatornillar; descubrir; desencerrar; desenroscar; destapar; destornillar; dilatarse; extender; hacer accesible; hacer ampliaciones; hacer público; hincharse; inaugurar; lanzar; trabar conversación
oppikken adquirir; alzar; aprender; comenzar; cursar; encender; estallar; estudiar; seguir estudios adquirir; apoderarse de; aprender; buscar; conseguir; recibir; recoger; recoger del suelo; recoger y llevar consigo; sacar
opsteken adquirir; alzar; aprender; comenzar; cursar; encender; encender un sigarrillo; estallar; estudiar; seguir estudios adquirir; apoderarse de; aprender; conseguir; recibir; sacar
regelen arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie ajustar; arreglar; arreglarse; dirigir; finalizar; poner en orden; regular; sintonizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar
sigaret opsteken alzar; comenzar; encender un sigarrillo
starten activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento abordar; abrir; acentuar; afilar; arrancar; aumentar; conectar; engordar; entornar; inaugurar; lanzar; poner en marcha; trabar conversación
toepassen aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; emplear; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; usar; utilizar
toetreden comenzar; entrar
van start gaan activarse; arrancar; comenzar; despegar; empezar; emprender; entrar en; iniciar; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
verwerven adquirir; alzar; aprender; comenzar; cursar; encender; estallar; estudiar; seguir estudios adquirir; adueñarse de; apoderarse de; aprobar; apropiarse; buscar; captar; cobrar; comprar; conseguir; ganar; mercar; obtener; recibir

Synoniemen voor "comenzar":


Wiktionary: comenzar

comenzar
verb
  1. beginnen van tijd
  2. beginnen.
  3. beginnen, starten
  4. aanvangen

Cross Translation:
FromToVia
comenzar aanvangen; beginnen begin — To start, to initiate or take the first step into something.
comenzar aanvangen commence — To begin, start
comenzar doorgaan; aan de gang gaan met get on with — proceed with
comenzar uitkomen lead — begin a game of cards or dominoes
comenzar starten start — to set in motion
comenzar beginnen; starten; aanvangen start — to begin
comenzar beginnen beginnen — (transitiv) etwas in Gang setzen, etwas starten, etwas anfangen
comenzar aanbinden; aanvangen; beginnen; stoten op; zich stoten aan; aankaarten; aansnijden; aan land gaan; landen; aanlanden; aanklampen; aanspreken; toespreken; enteren; aanhaken; vasthaken; aan komen lopen; aanpakken; beginnen met; toetreden; aan wal komen aborder — intransitif|fr marine|fr arriver au bord, prendre terre.
comenzar aanbinden; aanvangen; beginnen commencerengager une action ; entreprendre une tâche.
comenzar aanbreken; aanvangen; beginnen; ingaan débutercommencer.

Verwante vertalingen van comenzar