Spaans

Uitgebreide vertaling voor construir (Spaans) in het Nederlands

construir:

construir werkwoord

  1. construir (crear; establecer; edificar; )
    bouwen; construeren
    • bouwen werkwoord (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • construeren werkwoord (construeer, construeert, construeerde, construeerden, geconstrueerd)
  2. construir (montar)
    bouwen; opbouwen
    • bouwen werkwoord (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • opbouwen werkwoord (bouw op, bouwt op, bouwde op, bouwden op, opgebouwd)
  3. construir
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen werkwoord (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen werkwoord (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  4. construir (construir pegado a)
    uitbouwen; bijbouwen; aanbouwen
    • uitbouwen werkwoord (bouw uit, bouwt uit, bouwde uit, bouwden uit, uit gebouwd)
    • bijbouwen werkwoord (bouw bij, bouwt bij, bouwde bij, bouwden bij, bijgebouwd)
    • aanbouwen werkwoord (bouw aan, bouwt aan, bouwde aan, bouwden aan, aangebouwd)
  5. construir (edificar; cultivar)
    bebouwen
    • bebouwen werkwoord (bebouw, bebouwt, bebouwde, bebouwden, bebouwd)
  6. construir (aumentar; extender; ampliar; )
    uitbreiden; expanderen; verruimen; vermeerderen; verwijden; uitbouwen; verbreiden; uitdijen; openen
    • uitbreiden werkwoord (breid uit, breidt uit, breidde uit, breidden uit, uitgebreid)
    • expanderen werkwoord
    • verruimen werkwoord (verruim, verruimt, verruimde, verruimden, verruimd)
    • vermeerderen werkwoord (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • verwijden werkwoord (verwijd, verwijdt, verwijdde, verwijdden, verwijd)
    • uitbouwen werkwoord (bouw uit, bouwt uit, bouwde uit, bouwden uit, uit gebouwd)
    • verbreiden werkwoord (verbreid, verbreidt, verbreidde, verbreidden, verbreid)
    • uitdijen werkwoord (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
  7. construir (montar; arreglar; organizar; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
    • regelen werkwoord (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren werkwoord (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
  8. construir (carpintear)
    in elkaar timmeren; ineentimmeren; timmerend in elkaar zetten
  9. construir (arreglar; montar; establecer; )
    installeren; inrichten
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten werkwoord (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  10. construir (hacer trabajos de albañileria)
    metselen
    • metselen werkwoord (metsel, metselt, metselde, metselden, gemetseld)

Conjugations for construir:

presente
  1. construyo
  2. construyes
  3. construye
  4. construimos
  5. construís
  6. construyen
imperfecto
  1. construía
  2. construías
  3. construía
  4. construíamos
  5. construíais
  6. construían
indefinido
  1. construí
  2. construiste
  3. construyó
  4. construimos
  5. construisteis
  6. construyeron
fut. de ind.
  1. construiré
  2. construirás
  3. construirá
  4. construiremos
  5. construiréis
  6. construirán
condic.
  1. construiría
  2. construirías
  3. construiría
  4. construiríamos
  5. construiríais
  6. construirían
pres. de subj.
  1. que construya
  2. que construyas
  3. que construya
  4. que construyamos
  5. que construyáis
  6. que construyan
imp. de subj.
  1. que construyera
  2. que construyeras
  3. que construyera
  4. que construyéramos
  5. que construyerais
  6. que construyeran
miscelánea
  1. ¡construye!
  2. ¡construid!
  3. ¡no construyas!
  4. ¡no construyáis!
  5. construido
  6. construyiendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor construir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbrengen delación; denuncia
aanleggen construcción; instalación
inrichten aprovisionamiento; decoración
opbouwen composición; construcción; estructura; representación
regelen atonar; organizar; poner a tono; regular
uitdijen dilatación; hinchazón
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbouwen construir; construir pegado a
aanbrengen construir delatar; revelar; traicionar
aanleggen construir amarrar
arrangeren arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie arreglar; clasificar; dirigir; disponer; instrumentar; ordenar; organizar; orquestar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
bebouwen construir; cultivar; edificar
bijbouwen construir; construir pegado a
bouwen construir; crear; edificar; erguir; erigir; establecer; fundar; levantar; montar
construeren construir; crear; edificar; erguir; erigir; establecer; fundar; levantar
expanderen agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse
iets op touw zetten arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie
in elkaar timmeren carpintear; construir apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear
ineentimmeren carpintear; construir
inrichten arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar amueblar; aprovisionar; arreglar; decorar y amueblar
installeren arreglar; colocar; colocarse; comenzar; concebir; constituir; construir; destinar; establecer; estacionar; estructurar; instalar; montar crear; establecer; formar; instalar; nombrar
metselen construir; hacer trabajos de albañileria
monteren en aansluiten construir
opbouwen construir; montar
openen agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse abordar; abrir; abrirse; abrirse paso; aumentar; comenzar; desatornillar; descubrir; desencerrar; desenroscar; destapar; destornillar; empezar; hacer accesible; hacer público; inaugurar; iniciar; lanzar; trabar conversación
plaatsen construir alojarse; aparcar; apartar; aplicar; clasificar; colocar; colocarse; componer; dar alojamiento; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; desarrollarse; destinar; determinar; encajar; engarzar; establecer; estacionar; estar echado; fijar; habitar; hospedar; hospedarse; instalar; localizar; meter; mover; poner; publicar; situar; ubicar; vivir en casa de una persona
regelen arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie ajustar; arreglar; arreglarse; dirigir; finalizar; poner en orden; regular; sintonizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar
timmerend in elkaar zetten carpintear; construir
uitbouwen agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; construir pegado a; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse
uitbreiden agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse agrandar; expandir; extender; hacer ampliaciones; incrementar; reemplazar; suplir
uitdijen agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse crecer; dilatarse; hincharse
verbreiden agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse darse a conocer por todas partes; esparcir; pregonar; sembrar a voleo
vermeerderen agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse agrandar; aumentar; crecer; engrandecer; extender; hacer ampliaciones; incrementar; reemplazar; subir; suplir; surgir
verruimen agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse
verwijden agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; construir; crecer; dilatarse; extender; hacer ampliaciones; hincharse ensanchar

Synoniemen voor "construir":


Wiktionary: construir

construir
verb
  1. maken
  2. een constructie oprichten door het samenvoegen van onderdelen
  3. onderdelen tot een werkzaam geheel samenvoegen (ook techniek|nld )
  4. in elkaar zetten

Cross Translation:
FromToVia
construir in elkaar zetten assemble — to put together
construir bouwen build — (transitive) to form by combining materials or parts
construir bouwen bauen — etwas errichten, herstellen (Gebäude, Straßen und Ähnliches)
construir aanleggen; bouwen; construeren bâtirconstruire une maison, un édifice.
construir aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.

Verwante vertalingen van construir