Overzicht
Spaans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. divorcio:
  2. divorciarse:
  3. Wiktionary:


Spaans

Uitgebreide vertaling voor divorcio (Spaans) in het Nederlands

divorcio:

divorcio [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el divorcio
    de echtscheiding
  2. el divorcio (pared divisoria; pared; raya; )
    het tussenmuurtje

Vertaal Matrix voor divorcio:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
echtscheiding divorcio
tussenmuurtje chute; cosecha; disparo; división; divorcio; enmaderamiento; germinación; mampara; pared; pared divisoria; pared medianera; raya; revestimiento de madera; separación; tabique; tapia; tiro

Verwante woorden van "divorcio":


Wiktionary: divorcio

divorcio
noun
  1. formele verbreking van een huwelijksband

Cross Translation:
FromToVia
divorcio echtscheiding divorce — legal dissolution of a marriage
divorcio echtscheiding divorcedissolution judiciaire du mariage.

divorciarse:

divorciarse werkwoord

  1. divorciarse (deshacer; separar; cortar; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden werkwoord (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen werkwoord (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)
  2. divorciarse (romper una relación de pareja; sofocar)
    uitmaken; uit elkaar gaan
    • uitmaken werkwoord (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
    • uit elkaar gaan werkwoord (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)

Conjugations for divorciarse:

presente
  1. me divorcio
  2. te divorcias
  3. se divorcia
  4. nos divorciamos
  5. os divorciáis
  6. se divorcian
imperfecto
  1. me divorciaba
  2. te divorciabas
  3. se divorciaba
  4. nos divorciábamos
  5. os divorciabais
  6. se divorciaban
indefinido
  1. me divorcié
  2. te divorciaste
  3. se divorció
  4. nos divorciamos
  5. os divorciasteis
  6. se divorciaron
fut. de ind.
  1. me divorciaré
  2. te divorciarás
  3. se divorciará
  4. nos divorciaremos
  5. os divorciaréis
  6. se divorciarán
condic.
  1. me divorciaría
  2. te divorciarías
  3. se divorciaría
  4. nos divorciaríamos
  5. os divorciaríais
  6. se divorciarían
pres. de subj.
  1. que me divorcie
  2. que te divorcies
  3. que se divorcie
  4. que nos divorciemos
  5. que os divorciéis
  6. que se divorcien
imp. de subj.
  1. que me divorciara
  2. que te divorciaras
  3. que se divorciara
  4. que nos divorciáramos
  5. que os divorciarais
  6. que se divorciaran
miscelánea
  1. ¡divorciate!
  2. ¡divorciaos!
  3. ¡no te divorcies!
  4. ¡no os divorciéis!
  5. divorciado
  6. divorciándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor divorciarse:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
scheiden cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse desarticularse; desatar; deshacer; despedirse; desvincular; dividir; separar; separarse; soltar; soltarse
splitsen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse compartir; deshacer; desvincular; distribuir; dividir; hacer pedazos; repartir; separar; separarse; subdividir
uit elkaar gaan divorciarse; romper una relación de pareja; sofocar desarticularse; despedirse; separar; separarse
uit elkaar halen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse cambiar la fecha; demoler; derribar; desarmar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; disolver; dividir; expulsar; extirpar; mudarse; separar; trasladar; trasladarse
uiteenhalen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uitmaken divorciarse; romper una relación de pareja; sofocar desconectar; desenchufar