Spaans

Uitgebreide vertaling voor exponer (Spaans) in het Nederlands

exponer:

exponer werkwoord

  1. exponer (narrar; contar)
    zeggen; vertellen; uiteenzetten; verhalen; mededelen
    • zeggen werkwoord (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)
    • vertellen werkwoord (vertel, vertelt, vertelde, vertelden, verteld)
    • uiteenzetten werkwoord (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • verhalen werkwoord (verhaal, verhaalt, verhaalde, verhaalden, verhaald)
    • mededelen werkwoord (deel mede, deelt mede, deelde mede, deelden mede, medegedeeld)
    beschrijven
    – precies vertellen hoe het eruitziet of hoe het ging 1
    • beschrijven werkwoord (beschrijf, beschrijft, beschreef, beschrijfden, beschreven)
      • de nieuwslezer beschreef de gebeurtenissen1
  2. exponer (demostrar; enseñar; mostrar; )
    presenteren; laten zien; tonen; vertonen
    • presenteren werkwoord (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien werkwoord (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen werkwoord (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
  3. exponer (exhibir; presentar)
    tonen; tentoonstellen; uitstallen; etaleren
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • tentoonstellen werkwoord (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • uitstallen werkwoord (stal uit, stalt uit, stalde uit, stalden uit, uitgestald)
    • etaleren werkwoord (etaleer, etaleert, etaleerde, etaleerden, geëtaleerd)
  4. exponer (desenmascarar; destapar; descubrir; presentar; exhibir)
    ontmaskeren; blootleggen; onthullen
    • ontmaskeren werkwoord (ontmasker, ontmaskert, ontmaskerde, ontmaskerden, ontmaskerd)
    • blootleggen werkwoord (leg bloot, legt bloot, legde bloot, legden bloot, blootgelegd)
    • onthullen werkwoord (onthul, onthult, onthulde, onthulden, onthuld)
  5. exponer (explicar; detallar; ilustrar; )
    uitleggen; verduidelijken; uiteenzetten; ontvouwen
    • uitleggen werkwoord (leg uit, legt uit, legde uit, legden uit, uitgelegd)
    • verduidelijken werkwoord (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • uiteenzetten werkwoord (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • ontvouwen werkwoord (ontvouw, ontvouwt, ontvouwde, ontvouwden, ontvouwd)
  6. exponer (abrir)
    openbreken; openleggen
    • openbreken werkwoord (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)
    • openleggen werkwoord (leg open, legt open, legde open, legden open, opengelegd)
  7. exponer (hacer ostentación de; ostentar; pavonearse; )
    pronken; te kijk lopen met; pralen; geuren
    • pronken werkwoord (pronk, pronkt, pronkte, pronkten, gepronken)
    • te kijk lopen met werkwoord
    • pralen werkwoord (praal, praalt, praalde, praalden, gepraald)
    • geuren werkwoord (geur, geurt, geurde, geurden, gegeurd)
  8. exponer (exhibir)
    vertonen; tonen; exposeren; tentoonstellen; voor ogen brengen
    • vertonen werkwoord (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • exposeren werkwoord (exposeer, exposeert, exposeerde, exposeerden, geëxposeerd)
    • tentoonstellen werkwoord (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • voor ogen brengen werkwoord
  9. exponer (exhibir; mostrar; enseñar; )
    tonen; vertonen; tentoonstellen; exposeren
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen werkwoord (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
    • tentoonstellen werkwoord (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • exposeren werkwoord (exposeer, exposeert, exposeerde, exposeerden, geëxposeerd)
  10. exponer (iluminar; elucidar; explicar; )
    belichten; met licht beschijnen
  11. exponer (enviar; contribuir; mandar)
    inzenden; insturen
    • inzenden werkwoord (zend in, zendt in, zond in, zonden in, ingezonden)
    • insturen werkwoord (stuur in, stuurt in, stuurde in, stuurden in, ingestuurd)
  12. exponer (llamar la atención; destacarse; saltar a la vista; )
    uitsteken; opvallen; uitspringen; eruit springen; afsteken; in het oog lopen
    • uitsteken werkwoord (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
    • opvallen werkwoord (val op, valt op, viel op, vielen op, opgevallen)
    • uitspringen werkwoord (spring uit, springt uit, sprong uit, sprongen uit, uitgesprongen)
    • eruit springen werkwoord (spring eruit, springt eruit, sprong eruit, sprongen eruit, eruit gesprongen)
    • afsteken werkwoord (steek af, steekt af, stak af, staken af, afgestoken)
    • in het oog lopen werkwoord
  13. exponer (exhibir; mostrar; ostentar; alardear; alardear de)
    tentoonspreiden; uitstallen
    • tentoonspreiden werkwoord (speid tentoon, speidt tentoon, speidde tentoon, speidden tentoon, tentoongespreid)
    • uitstallen werkwoord (stal uit, stalt uit, stalde uit, stalden uit, uitgestald)
  14. exponer
    beschikbaar maken
    • beschikbaar maken werkwoord (maak beschikbaar, maakt beschikbaar, maakte beschikbaar, maakten beschikbaar, beschikbaar gemaakt)
  15. exponer (publicar)
    posten
    • posten werkwoord (post, postte, postten, gepost)

Conjugations for exponer:

presente
  1. expongo
  2. expones
  3. expone
  4. exponemos
  5. exponéis
  6. exponen
imperfecto
  1. exponía
  2. exponías
  3. exponía
  4. exponíamos
  5. exponíais
  6. exponían
indefinido
  1. expuse
  2. expusiste
  3. expuso
  4. expusimos
  5. expusisteis
  6. expusieron
fut. de ind.
  1. expondré
  2. expondrás
  3. expondrá
  4. expondremos
  5. expondréis
  6. expondrán
condic.
  1. expondría
  2. expondrías
  3. expondría
  4. expondríamos
  5. expondríais
  6. expondrían
pres. de subj.
  1. que exponga
  2. que expongas
  3. que exponga
  4. que expongamos
  5. que expongáis
  6. que expongan
imp. de subj.
  1. que expusiera
  2. que expusieras
  3. que expusiera
  4. que expusiéramos
  5. que expusierais
  6. que expusieran
miscelánea
  1. ¡expon!
  2. ¡exponed!
  3. ¡no expongas!
  4. ¡no expongáis!
  5. expuesto
  6. exponiendo
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor exponer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
laten zien demostración; exhibición; manifestación; muestra
opvallen saltar a la vista
posten echar al correo; expedición; remisión
tonen exhibición; representación
uitsteken sobresalir
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afsteken brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender salir navegando; salir velando
belichten aclarar; alumbrar; elucidar; enfocar; esclarecer; explicar; exponer; iluminar; reflejar aclarar; alumbrar; esclarecer; explicar; iluminar
beschikbaar maken exponer poner a la disposición de
beschrijven contar; exponer; narrar definir; describir; detallar; escribir en; explicar; expresar; hacer un boceto; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir
blootleggen descubrir; desenmascarar; destapar; exhibir; exponer; presentar denudar; descomponer; desenterrar; excavar
eruit springen brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender
etaleren exhibir; exponer; presentar
exposeren demostrar; enseñar; exhibir; exponer; hacer la presentación de; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar
geuren alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse apestar; oler; oler mal
in het oog lopen brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender
insturen contribuir; enviar; exponer; mandar
inzenden contribuir; enviar; exponer; mandar
laten zien demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer postura; mostrar; presentar aparecer; atestiguar; dar muestras de; demostrar; emitir; enseñar; exhibir; hacer aparecer; hacer la presentación de; lanzar; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; sacar; sacar una cosa; someter a; testimoniar; traer a colación
mededelen contar; exponer; narrar
met licht beschijnen aclarar; alumbrar; elucidar; enfocar; esclarecer; explicar; exponer; iluminar; reflejar
onthullen descubrir; desenmascarar; destapar; exhibir; exponer; presentar
ontmaskeren descubrir; desenmascarar; destapar; exhibir; exponer; presentar
ontvouwen aclarar; declarar; desplegar; detallar; elucidar; explicar; exponer; ilustrar; interpretar; manifestar; poner en claro desplegar
openbreken abrir; exponer abrir; abrir bruscamente; desarmar; desempedrar; desencajar; deshacer; desmontar; forzar
openleggen abrir; exponer
opvallen brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender
posten exponer; publicar aparcar; apartar; colocar; colocarse; componer; deponer; despedir; destinar; destituir; echar; echar al buzón; echar al correo; emitir; enviar; estacionar; estar echado; excarcelar; expedir; expulsar; instalar; mandar; mandar a; meter; rechazar; remitir; retransmitir; soltar; ubicar
pralen alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse
presenteren demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer postura; mostrar; presentar aparecer; demostrar; enseñar; entregar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a
pronken alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse
te kijk lopen met alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse
tentoonspreiden alardear; alardear de; exhibir; exponer; mostrar; ostentar
tentoonstellen demostrar; enseñar; exhibir; exponer; hacer la presentación de; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar presentar
tonen demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer la presentación de; hacer postura; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a
uiteenzetten aclarar; contar; declarar; desplegar; detallar; elucidar; explicar; exponer; ilustrar; interpretar; manifestar; narrar; poner en claro aclarar; aclararse; apartar; certificar; desdoblar; desplegar; detallar; explicar; explicarse mejor; interpretar
uitleggen aclarar; declarar; desplegar; detallar; elucidar; explicar; exponer; ilustrar; interpretar; manifestar; poner en claro aclarar; aclararse; certificar; desdoblar; desplegar; detallar; explicar; explicarse mejor; interpretar
uitspringen brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender
uitstallen alardear; alardear de; exhibir; exponer; mostrar; ostentar; presentar
uitsteken brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender distinguirse; sobresalir
verduidelijken aclarar; declarar; desplegar; detallar; elucidar; explicar; exponer; ilustrar; interpretar; manifestar; poner en claro aclarar; aclararse; certificar; desdoblar; desplegar; detallar; esclarecer; explicar; explicarse mejor; interpretar
verhalen contar; exponer; narrar contar; narrar
vertellen contar; exponer; narrar contar; narrar; poner sobre el tapete; sacar a relucir
vertonen demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer la presentación de; hacer postura; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar
voor ogen brengen exhibir; exponer
zeggen contar; exponer; narrar advertir; comunicar; dar informes; hablar; hacer saber; informar; parlar; poner sobre el tapete; sacar a relucir
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitsteken destacando

Synoniemen voor "exponer":


Wiktionary: exponer

exponer
verb
  1. licht schijnen op iets
  2. in aanraking doen komen met
  3. (overgankelijk) uitstallen, tentoonspreiden
  4. iets verklaren
  5. voor een publiek toonbaar maken
  6. een verklarende uitleg van iets geven
  7. laten zien

Cross Translation:
FromToVia
exponer vertonen; tonen exhibit — demonstrate
exponer blootleggen; [[zichtbaar maken]] expose — to uncover, make visible, bring to daylight, introduce to
exponer blootstellen expose — to subject photographic film to light thus ruining it or taking a picture if controlled
exponer wijzen op aufweisen — einen Nachweis führen
exponer etaleren; tentoonstellen ausstellen — zur Schau stellen
exponer uit de doeken doen; uitleggen darlegen — anderen einen Sachverhalt präsentieren, vorstellen

Verwante vertalingen van exponer