Spaans

Uitgebreide vertaling voor extirpar (Spaans) in het Nederlands

extirpar:

extirpar werkwoord

  1. extirpar (expulsar; quitar; alejarse; distanciar)
    verwijderen; afnemen; ecarteren; weghalen; lichten; verplaatsen; wegnemen; wegdoen; wegbrengen; afzonderen; vervreemden; wegwerken
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • ecarteren werkwoord (ecarteer, ecarteert, ecarteerde, ecarteerden, geecarteerd)
    • weghalen werkwoord (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • verplaatsen werkwoord (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • wegdoen werkwoord (doe weg, doet weg, deed weg, deden weg, weggedaan)
    • wegbrengen werkwoord (breng weg, brengt weg, bracht weg, brachten weg, weggebracht)
    • afzonderen werkwoord (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • vervreemden werkwoord (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • wegwerken werkwoord (werk weg, werkt weg, werkte weg, werkten weg, weggewerkt)
  2. extirpar (sacar de; quitar; quitar de en medio)
    uitnemen
    • uitnemen werkwoord (neem uit, neemt uit, nam uit, namen uit, uitgenomen)
  3. extirpar (desmontar; desplazar; expulsar; )
    uit elkaar halen; ontmantelen; demonteren; uit elkaar nemen; uiteen nemen; onttakelen
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • ontmantelen werkwoord (ontmantel, ontmantelt, ontmantelde, ontmantelden, ontmanteld)
    • demonteren werkwoord (demonteer, demonteert, demonteerde, demonteerden, gedemonteerd)
    • uit elkaar nemen werkwoord (neem uit elkaar, neemt uit elkaar, nam uit elkaar, namen uit elkaar, uit elkaar genomen)
    • uiteen nemen werkwoord (neem uiteen, neemt uiteen, nam uiteen, namen uiteen, uiteen genomen)
    • onttakelen werkwoord (onttakel, onttakelt, onttakelde, onttakelden, onttakeld)
  4. extirpar (exterminar)
    uitroeien; verdelgen
    • uitroeien werkwoord (roei uit, roeit uit, roeide uit, roeiden uit, uitgeroeid)
    • verdelgen werkwoord (verdelg, verdelgt, verdelgde, verdelgden, verdelgd)
  5. extirpar (hacer desaparecer; borrar; erradicar; extinguir; derribar)
    uitroeien; wegvagen
    • uitroeien werkwoord (roei uit, roeit uit, roeide uit, roeiden uit, uitgeroeid)
    • wegvagen werkwoord (vaag weg, vaagt weg, vaagde weg, vaagden weg, weggevaagd)

Conjugations for extirpar:

presente
  1. extirpo
  2. extirpas
  3. extirpa
  4. extirpamos
  5. extirpáis
  6. extirpan
imperfecto
  1. extirpaba
  2. extirpabas
  3. extirpaba
  4. extirpábamos
  5. extirpabais
  6. extirpaban
indefinido
  1. extirpé
  2. extirpaste
  3. extirpó
  4. extirpamos
  5. extirpasteis
  6. extirparon
fut. de ind.
  1. extirparé
  2. extirparás
  3. extirpará
  4. extirparemos
  5. extirparéis
  6. extirparán
condic.
  1. extirparía
  2. extirparías
  3. extirparía
  4. extirparíamos
  5. extirparíais
  6. extirparían
pres. de subj.
  1. que extirpe
  2. que extirpes
  3. que extirpe
  4. que extirpemos
  5. que extirpéis
  6. que extirpen
imp. de subj.
  1. que extirpara
  2. que extirparas
  3. que extirpara
  4. que extirpáramos
  5. que extirparais
  6. que extirparan
miscelánea
  1. ¡extirpa!
  2. ¡extirpad!
  3. ¡no extirpes!
  4. ¡no extirpéis!
  5. extirpado
  6. extirpando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

extirpar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el extirpar (quitar)
    verwijderen; wegnemen
  2. el extirpar (amputar; quitar)
    wegnemen; de amputatie; afzetten; amputeren

Vertaal Matrix voor extirpar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afnemen debilitarse; desempolvar; disminuir; limpiar; limpiar el polvo; quitar el polvo
afzetten amputar; extirpar; quitar
amputatie amputar; extirpar; quitar
amputeren amputar; extirpar; quitar
ecarteren descartarse
lichten luzes
onttakelen desmantelamiento
uitnemen desenvolver; separar
verwijderen extirpar; quitar
wegnemen amputar; extirpar; quitar
wegwerken desbancar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afnemen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar abreviar; ahorrar; aminorar; atenuar; bajar; coger; decaer; decrecer; desaparecer; descender; desempolvar; despolvar; despolvorear; disminuir; hurtqr; ir a buscar; llevarse; menguar; mermar; quitar el polvo de; rebajar; recoger; recortar; reducir; reducirse; regresar; remover; restringir; retirar; robar; separar; traer; vencer
afzetten abrir; acorralar; acotar; agrandarse; alzar; amanecer; amañar; amover; amputar; apagar; apear; apoyarse en; atrabancar; bordear; camelar; cercar; cerrar; chafallar; chapucear; clarear; clarecer; colocar; dar el pego; dar salida; dar un sablazo; definir; defraudar; dejar; dejar bajar; dejar salir; delimitar; demarcar; depositar; derrocar; desahuciar; desalojar; desconectar; desenchufar; deslindar; destituir; destronar; elaborar; embarullar; embaucar; emporcarse; engañar; enredar; ensuciarse; estafar; formular; frangollar; hacer bajar; hacer mal; hacer una mala jugada; joder; levantar; llevar hasta; mancharse; mentir; parar; pegarle a una persona; perfilar; proyectar; quedar defraudado; robar con engaño; sablear; sacar; socaliñar; timar; tomar el pelo
afzonderen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; desvincular; dividir; escindir; guardar; incomunicar; poner aparte; separar; separarse
amputeren amputar; derrocar; desconectar; destituir; destronar
demonteren cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
ecarteren alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar descartar; desechar; despedir; echar; tirar
lichten alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar alborear; alzar; amanecer; clarecer; destellar; disparar el flash; elevar; izar; levantar; levantar a tiros; relampaguear; relàmpaguear; romper el día; sacar; subir; timar
ontmantelen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
onttakelen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
uit elkaar halen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse cortar; demoler; derribar; desenganchar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmontar; desvincular; disolver; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uit elkaar nemen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse analizar; descomponer; disecar
uiteen nemen cambiar la fecha; desarmar; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
uitnemen extirpar; quitar; quitar de en medio; sacar de
uitroeien borrar; derribar; erradicar; exterminar; extinguir; extirpar; hacer desaparecer aniquilar; destruir; eliminar; extinguir; liquidar
verdelgen exterminar; extirpar
verplaatsen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar cambiar de lugar; cambiar de sitio; cambiar la fecha; ceder el sitio; desplazar; mover; transferir; trasladar
vervreemden alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar arrebatar; birlar; coger; defraudar; desfalcar; disentir; disimular; divergir; escapar; evitar; guardarse de; huntar; hurtar; hurtqr; llevarse con el pico; mangar; mangar a; robar
verwijderen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar descartar; desinstalar; eliminación; eliminar; irse; irse de viaje; marcharse; salir
wegbrengen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar acompañar; ir con; venir con
wegdoen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar
weghalen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer
wegnemen alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar coger; hurtqr; ir a buscar; recoger; retirar; robar; separar; traer
wegvagen borrar; derribar; erradicar; extinguir; extirpar; hacer desaparecer
wegwerken alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar

Synoniemen voor "extirpar":


Wiktionary: extirpar

extirpar
verb
  1. (met wortel en tak) uitroeien, rooien

Cross Translation:
FromToVia
extirpar uitroeien ausrotten — (transitiv) übertragen: (Verhaltensweisen, Angewohnheiten) mit Engagement zum Verschwinden bringen