Spaans

Uitgebreide vertaling voor hacer pedazos (Spaans) in het Nederlands

hacer pedazos:

hacer pedazos werkwoord

  1. hacer pedazos
    aan stukken slaan; inslaan; verbrijzelen; stukslaan; kapotslaan
    • aan stukken slaan werkwoord (sla aan stukken, slaat aan stukken, sloeg aan stukken, sloegen aan stukken, aan stukken geslagen)
    • inslaan werkwoord (sla in, slaat in, sloeg in, sloegen in, ingeslagen)
    • verbrijzelen werkwoord (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • stukslaan werkwoord (sla stuk, slaat stuk, sloeg stuk, sloegen stuk, stukgeslagen)
    • kapotslaan werkwoord (sla kapot, slaat kapot, sloeg kapot, sloegen kapot, kapot geslagen)
  2. hacer pedazos
    splitsen; kloven; uiteensplijten; splijten; klieven
    • splitsen werkwoord (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • kloven werkwoord (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • uiteensplijten werkwoord (splijt uiteen, splijtte uiteen, splijtten uiteen, uiteengespleten)
    • splijten werkwoord (splijt, speet, spleten, gespleten)
    • klieven werkwoord (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
  3. hacer pedazos (romper en pedazos; romper; quebrar; fracturar)
    breken; stukbreken; aan stukken breken
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • stukbreken werkwoord (breek stuk, breekt stuk, brak stuk, braken stuk, stukgebroken)
    • aan stukken breken werkwoord (breek aan stukken, breekt aan stukken, brak aan stukken, braken aan stukken, aan stukken gebroken)
  4. hacer pedazos (dañar; meter; destruir; )
    beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • aantasten werkwoord (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • aanvreten werkwoord
  5. hacer pedazos (despedazar; romper; dividir)
    verscheuren; kapot scheuren
  6. hacer pedazos (despedazar; destrozar; hacer jirones; desmembrar; hacer trizas)
    verscheuren; aan flarden scheuren
    • verscheuren werkwoord (verscheur, verscheurt, verscheurde, verscheurden, verscheurd)
    • aan flarden scheuren werkwoord (scheur aan flarden, scheurt aan flarden, scheurde aan flarden, scheurden aan flarden, aan flarden gescheurd)
  7. hacer pedazos (cortar en pedazos; despedazar; cortar; separarse)
    hakken; in stukken hakken
    • hakken werkwoord (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • in stukken hakken werkwoord (hak in stukken, hakt in stukken, hakte in stukken, hakten in stukken, in stukken gehakt)
  8. hacer pedazos (romper; echar en; estropear; )
    ingooien
    • ingooien werkwoord (gooi in, gooit in, gooide in, gooiden in, ingegooid)
  9. hacer pedazos (cortar en pedazos; cortar; dividir; )
    kleinmaken
    • kleinmaken werkwoord (maak klein, maakt klein, maakte klein, maakten klein, klein gemaakt)
  10. hacer pedazos (quebrar; quebrantar; craquear; )
    knakken
    • knakken werkwoord (knak, knakt, knakte, knakten, geknakt)
  11. hacer pedazos (cucharear; presumir; cortar en pedazos; cortar)
    opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
    • opscheppen werkwoord (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
    • snoeven werkwoord (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
    • grootspreken werkwoord (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
    • opsnijden werkwoord (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)
  12. hacer pedazos (triturar; estropear; destruir; )
    verbrijzelen; verpletteren; platdrukken; vermorzelen; fijnmaken; vergruizen
    • verbrijzelen werkwoord (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • verpletteren werkwoord (verpletter, verplettert, verpletterde, verpletterden, verpletterd)
    • platdrukken werkwoord (druk plat, drukt plat, drukte plat, drukten plat, plat gedrukt)
    • vermorzelen werkwoord (vermorzel, vermorzelt, vermorzelde, vermorzelden, vermorzeld)
    • fijnmaken werkwoord
    • vergruizen werkwoord (vergruis, vergruist, vergruisde, vergruisden, vergruisd)
  13. hacer pedazos (partir con el hacha; trocear; picar pequeño)
    stukhakken
    • stukhakken werkwoord (hak stuk, hakt stuk, hakte stuk, hakten stuk, stukgehakt)
  14. hacer pedazos (hacer trizas; romper; quebrar)
    breken; in stukken breken; kapotbreken
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • in stukken breken werkwoord
    • kapotbreken werkwoord (breek kapot, breekt kapot, brak kapot, braken kapot, kapot gebroken)
  15. hacer pedazos (hacer añicos; romper; estrellar; romper en pedazos)
  16. hacer pedazos (smashear; matar; aplastar)
    smashen
    • smashen werkwoord (smash, smasht, smashte, smashten, gesmasht)

Conjugations for hacer pedazos:

presente
  1. hago pedazos
  2. haces pedazos
  3. hace pedazos
  4. hacemos pedazos
  5. hacéis pedazos
  6. hacen pedazos
imperfecto
  1. hacía pedazos
  2. hacías pedazos
  3. hacía pedazos
  4. hacíamos pedazos
  5. hacíais pedazos
  6. hacían pedazos
indefinido
  1. hice pedazos
  2. hiciste pedazos
  3. hizo pedazos
  4. hicimos pedazos
  5. hicisteis pedazos
  6. hicieron pedazos
fut. de ind.
  1. haré pedazos
  2. harás pedazos
  3. hará pedazos
  4. haremos pedazos
  5. haréis pedazos
  6. harán pedazos
condic.
  1. haría pedazos
  2. harías pedazos
  3. haría pedazos
  4. haríamos pedazos
  5. haríais pedazos
  6. harían pedazos
pres. de subj.
  1. que haga pedazos
  2. que hagas pedazos
  3. que haga pedazos
  4. que hagamos pedazos
  5. que hagáis pedazos
  6. que hagan pedazos
imp. de subj.
  1. que hiciera pedazos
  2. que hicieras pedazos
  3. que hiciera pedazos
  4. que hiciéramos pedazos
  5. que hicierais pedazos
  6. que hicieran pedazos
miscelánea
  1. ¡haz pedazos
  2. ¡haced! pedazos
  3. ¡no hagas! pedazos
  4. ¡no hagáis! pedazos
  5. hecho pedazos
  6. haciendo pedazos
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor hacer pedazos:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten acometer; atacar
bederven degeneración; degradación; descomposición; disolución; eliminación; liquidación; podredumbre; putrefacción
beschadigen dañar; herir
breken quebrantamiento; ruptura
hakken tacones
kloven abismos
knakken quebrar; quebrarse; resquebrajarse; romper; romperse
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan flarden scheuren desmembrar; despedazar; destrozar; hacer jirones; hacer pedazos; hacer trizas
aan stukken breken fracturar; hacer pedazos; quebrar; romper; romper en pedazos
aan stukken slaan hacer pedazos
aantasten abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar causar perjuicio; dañar; deteriorar; lastimar; perjudicar
aanvreten abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar picar; pinchar
bederven abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar amargar; corromper; degenerar; degenerarse; destruir; echar a perder; estropear; malear; malograr; podrirse; pudrirse
beschadigen abastecerse de; aniquilar; aplastar; astillar; causar perjuicio; clavar; dar un mate; dañar; debilitar; deshacer; destrozar; destruir; deteriorar; estrellar; estrellarse; estropear; estropearse; hacer daño; hacer pedazos; hacerse añicos; hacerse pedazos; lastimar; lesionar; machacar; meter; pegar hasta romper; perjudicar; quebrarse; reventar; romperse; triturar causar perjuicio; dañar; hacer daño a; lastimar; maltratar
breken fracturar; hacer pedazos; hacer trizas; quebrar; romper; romper en pedazos caer; demoler; derribar; desguazar; doblar; estallar; extinguirse; fracturar; morir; quebrar; refractar; romper
fijnmaken anonadar; aplastar; aplastarse; destrozar; destruir; estropear; estrujar; exprimir; hacer pedazos; hacer polvo; machacar; pulverizar; romper; triturar
grootspreken cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir jactarse de; vanagloriarse de
hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse cortar; cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
in stukken breken hacer pedazos; hacer trizas; quebrar; romper
in stukken hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse
ingooien destruir; echar en; estropear; hacer pedazos; quebrar; romper; romper a pedradas
inslaan hacer pedazos hacer compras; ir de compras; salir de compras
kapot scheuren despedazar; dividir; hacer pedazos; romper
kapotbreken hacer pedazos; hacer trizas; quebrar; romper
kapotgooien estrellar; hacer añicos; hacer pedazos; romper; romper en pedazos
kapotslaan hacer pedazos
kleinmaken cortar; cortar en pedazos; despedazar; dividir; escindir; fisionar; hacer pedazos
klieven hacer pedazos atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
kloven hacer pedazos atravesar; cortar; cruzar; escindir; fisionar; hender; hendir; hendirse; partir; rajar; surcar
knakken abusar de; cascar; craquear; desfigurar; hacer pedazos; petardear; quebrantar; quebrar; refractar
opscheppen cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir jactarse de; servir; servir la comida; servir la comida en las platas; vanagloriarse de
opsnijden cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir
platdrukken anonadar; aplastar; aplastarse; destrozar; destruir; estropear; estrujar; exprimir; hacer pedazos; hacer polvo; machacar; pulverizar; romper; triturar aplanar
smashen aplastar; hacer pedazos; matar; smashear
snoeven cortar; cortar en pedazos; cucharear; hacer pedazos; presumir
splijten hacer pedazos
splitsen hacer pedazos compartir; cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; distribuir; dividir; divorciarse; fisionar; partir; repartir; separar; separarse; subdividir
stukbreken fracturar; hacer pedazos; quebrar; romper; romper en pedazos
stukgooien estrellar; hacer añicos; hacer pedazos; romper; romper en pedazos
stukhakken hacer pedazos; partir con el hacha; picar pequeño; trocear
stukslaan hacer pedazos
uiteensplijten hacer pedazos
verbrijzelen anonadar; aplastar; aplastarse; destrozar; destruir; estropear; estrujar; exprimir; hacer pedazos; hacer polvo; machacar; pulverizar; romper; triturar disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar
vergruizen anonadar; aplastar; aplastarse; destrozar; destruir; estropear; estrujar; exprimir; hacer pedazos; hacer polvo; machacar; pulverizar; romper; triturar
vermorzelen anonadar; aplastar; aplastarse; destrozar; destruir; estropear; estrujar; exprimir; hacer pedazos; hacer polvo; machacar; pulverizar; romper; triturar
verpletteren anonadar; aplastar; aplastarse; destrozar; destruir; estropear; estrujar; exprimir; hacer pedazos; hacer polvo; machacar; pulverizar; romper; triturar
verscheuren desmembrar; despedazar; destrozar; dividir; hacer jirones; hacer pedazos; hacer trizas; romper

Verwante vertalingen van hacer pedazos