Spaans

Uitgebreide vertaling voor lanzar (Spaans) in het Nederlands

lanzar:

lanzar werkwoord

  1. lanzar
    uitgeven; op de markt brengen; lanceren
  2. lanzar (herir; tirar; disparar; )
    schieten; vuren; afvuren; schoten lossen; afschieten
    • schieten werkwoord (schiet, schoot, schoten, geschoten)
    • vuren werkwoord (vuur, vuurt, vuurde, vuurden, gevuurd)
    • afvuren werkwoord (vuur af, vuurt af, vuurde af, vuurden af, afgevuurd)
    • schoten lossen werkwoord (los schoten, lost schoten, loste schoten, losten schoten, schoten gelost)
    • afschieten werkwoord (schiet af, schoot af, schoten af, afgeschoten)
  3. lanzar (arrojar; tirar; despeñar; precipitar; derrocar)
    afwerpen; afsmijten
    • afwerpen werkwoord (werp af, werpt af, wierp af, wierpen af, afgeworpen)
    • afsmijten werkwoord (smijt af, smeet af, smeten af, afgesmeten)
  4. lanzar (plantear; proponer; postular; sugerir)
    stellen; poneren; naar voren brengen; opperen
    • stellen werkwoord (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • poneren werkwoord (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
    • naar voren brengen werkwoord (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  5. lanzar (sugerir)
    suggereren; naar voren brengen; opperen
    • suggereren werkwoord (suggereer, suggereert, suggereerde, suggereerden, gesuggereerd)
    • naar voren brengen werkwoord (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen werkwoord (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  6. lanzar (arrojar)
    uitgooien; uitwerpen
    • uitgooien werkwoord (gooi uit, gooit uit, gooide uit, gooiden uit, uitgegooid)
    • uitwerpen werkwoord (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)
  7. lanzar (trabar conversación; abrir; inaugurar; aumentar; abordar)
    ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; opwerpen; gesprek aanknopen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen
    • ter sprake brengen werkwoord (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aansnijden werkwoord (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • entameren werkwoord
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • gesprek aanknopen werkwoord
    • te berde brengen werkwoord (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • aankaarten werkwoord (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • aanknopen werkwoord (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
  8. lanzar (sacar; mostrar; emitir)
    laten zien; tevoorschijn brengen
  9. lanzar (lanzar al aire; arrojar en lo alto)
    jonassen
    • jonassen werkwoord (jonas, jonast, jonasde, jonasden, gejonasd)
  10. lanzar (arrojar; derribar; tirar abajo; )
    neerwerpen; omlaag werpen; naar beneden werpen
  11. lanzar (caer estrepitosamente; arrojar; estallar; )
    kwakken; smakken; neerkwakken
    • kwakken werkwoord (kwak, kwakt, kwakte, kwakten, gekwakt)
    • smakken werkwoord (smak, smakt, smakte, smakten, gesmakt)
    • neerkwakken werkwoord
  12. lanzar (depositar; volver; suspender; )
    seponeren; afzien van rechtsvervolging
  13. lanzar (arrojar; tirar; echar; )
    smijten
    • smijten werkwoord (smijt, smeet, smeten, gesmeten)
  14. lanzar (echar al aire; levantar; erigir; )
    opwerpen; opgooien; omhooggooien
    • opwerpen werkwoord (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • opgooien werkwoord (gooi op, gooit op, gooide op, gooiden op, opgegooid)
    • omhooggooien werkwoord (gooi omhoog, gooit omhoog, gooide omhoog, gooiden omhoog, omhooggegooid)
  15. lanzar (sacar; emitir)

Conjugations for lanzar:

presente
  1. lanzo
  2. lanzas
  3. lanza
  4. lanzamos
  5. lanzáis
  6. lanzan
imperfecto
  1. lanzaba
  2. lanzabas
  3. lanzaba
  4. lanzábamos
  5. lanzabais
  6. lanzaban
indefinido
  1. lancé
  2. lanzaste
  3. lanzó
  4. lanzamos
  5. lanzasteis
  6. lanzaron
fut. de ind.
  1. lanzaré
  2. lanzarás
  3. lanzará
  4. lanzaremos
  5. lanzaréis
  6. lanzarán
condic.
  1. lanzaría
  2. lanzarías
  3. lanzaría
  4. lanzaríamos
  5. lanzaríais
  6. lanzarían
pres. de subj.
  1. que lance
  2. que lances
  3. que lance
  4. que lancemos
  5. que lancéis
  6. que lancen
imp. de subj.
  1. que lanzara
  2. que lanzaras
  3. que lanzara
  4. que lanzáramos
  5. que lanzarais
  6. que lanzaran
miscelánea
  1. ¡lanza!
  2. ¡lanzad!
  3. ¡no lances!
  4. ¡no lancéis!
  5. lanzado
  6. lanzando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

lanzar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el lanzar (arrojar)
    gesmijt
    • gesmijt [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. el lanzar (levantar)
    opwerpen; omhoog werpen

Vertaal Matrix voor lanzar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanknopen anudar; atar
aansnijden empezar; iniciar
afschieten disparo de tiros
afvuren disparo de tiros
entameren empezar; iniciar
gesmijt arrojar; lanzar
kwakken borrones; manchas; salpicaduras
lanceren lanzamiento
laten zien demostración; exhibición; manifestación; muestra
omhoog werpen lanzar; levantar
opwerpen lanzar; levantar
poneren postular; proponer
schieten disparar; disparos; fuegos; incendios
schoten lossen disparo de tiros
smakken comida asquerosa; estallidos; golpes; hacer ruido al comer
stellen postular; proponer
uitgeven editar; publicar
vuren disparar; disparos; fuegos; incendios
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankaarten abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abordar; plantear; poner sobre el tapete
aanknopen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación calzar; colocar; comenzar; concernir; empezar; enlazar; entablar; iniciar; instalar; marcharse; montar; poner en marcha
aansnijden abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abordar; plantear; poner sobre el tapete
afschieten cazar; descargar; disparar; hacer fuego; herir; lanzar; tirar asesinar; fusilar; matar; matar a tiros; matar de un tiro
afsmijten arrojar; derrocar; despeñar; echar abajo; lanzar; precipitar; tirar
afvuren cazar; descargar; disparar; hacer fuego; herir; lanzar; tirar
afwerpen arrojar; derrocar; despeñar; echar abajo; lanzar; precipitar; tirar
afzien van rechtsvervolging abandonar; caer; cerrar; dejar caer; depositar; lanzar; reflejarse; regresar; retornar; suspender; volver
entameren abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abordar; plantear
gesprek aanknopen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación
jonassen arrojar en lo alto; lanzar; lanzar al aire
kwakken arrojar; caer estrepitosamente; darse un batacazo; detonar; echar rayos; estallar; lanzar; petardear; tronar
lanceren lanzar
laten zien emitir; lanzar; mostrar; sacar aparecer; atestiguar; dar muestras de; demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer aparecer; hacer la presentación de; hacer postura; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; sacar una cosa; someter a; testimoniar; traer a colación
naar beneden werpen arrojar; arrojar al suelo; dar bandazos; derribar; lanzar; tirar abajo; tirar al suelo; tirar hacia abajo
naar voren brengen lanzar; plantear; postular; proponer; sugerir llevar hacia adelante; poner sobre el tapete; proponer; sacar a relucir; sugerir
neerkwakken arrojar; caer estrepitosamente; darse un batacazo; detonar; echar rayos; estallar; lanzar; petardear; tronar
neerwerpen arrojar; arrojar al suelo; dar bandazos; derribar; lanzar; tirar abajo; tirar al suelo; tirar hacia abajo
omhooggooien arrojar en lo alto; echar al aire; erigir; erigirse; lanzar; lanzar al aire; levantar
omlaag werpen arrojar; arrojar al suelo; dar bandazos; derribar; lanzar; tirar abajo; tirar al suelo; tirar hacia abajo
op de markt brengen lanzar
openen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abrir; abrirse; abrirse paso; agrandar; ampliar; aumentar; añadir a; comenzar; construir; crecer; desatornillar; descubrir; desencerrar; desenroscar; destapar; destornillar; dilatarse; empezar; extender; hacer accesible; hacer ampliaciones; hacer público; hincharse; inaugurar; iniciar
opgooien arrojar en lo alto; echar al aire; erigir; erigirse; lanzar; lanzar al aire; levantar
opperen lanzar; plantear; postular; proponer; sugerir abordar; plantear; proponer; sugerir
opwerpen abordar; abrir; arrojar en lo alto; aumentar; echar al aire; erigir; erigirse; inaugurar; lanzar; lanzar al aire; levantar; trabar conversación abordar; plantear
poneren lanzar; plantear; postular; proponer; sugerir proponer; sugerir
schieten cazar; descargar; disparar; hacer fuego; herir; lanzar; tirar
schoten lossen cazar; descargar; disparar; hacer fuego; herir; lanzar; tirar
seponeren abandonar; caer; cerrar; dejar caer; depositar; lanzar; reflejarse; regresar; retornar; suspender; volver
smakken arrojar; caer estrepitosamente; darse un batacazo; detonar; echar rayos; estallar; lanzar; petardear; tronar hacer ruidos al comer
smijten arrojar; arrojar al suelo; dar bandazos; derribar; echar; escorar; lanzar; tambalearse; tirar; tirar abajo; tirar al suelo
starten abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abrir; acentuar; activarse; afilar; arrancar; comenzar; conectar; despegar; empezar; emprender; engordar; entornar; entrar en; inaugurar; iniciar; poner en marcha; ponerse en marcha; ponerse en movimiento
stellen lanzar; plantear; postular; proponer; sugerir fingir; pretender; pretextar; simular
suggereren lanzar; sugerir adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir
te berde brengen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abordar; plantear; proponer; sugerir
ter sprake brengen abordar; abrir; aumentar; inaugurar; lanzar; trabar conversación abordar; avivar; plantear; poner sobre el tapete; sacar a relucir
tevoorschijn brengen emitir; lanzar; mostrar; sacar
tevoorschijn halen emitir; lanzar; sacar
uitgeven lanzar emitir; gastar en; pagar; publicar
uitgooien arrojar; lanzar
uitwerpen arrojar; lanzar desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; expulsar; rechazar; verter
vuren cazar; descargar; disparar; hacer fuego; herir; lanzar; tirar tirar

Synoniemen voor "lanzar":


Wiktionary: lanzar

lanzar
verb
  1. genuttigd voedselwaar ongewild door de mond naar buiten brengen
  2. het door de lucht verplaatsen van een voorwerp, al dan niet naar een doelwit
  3. buiten het veld gooien
  4. met een krachtige zwaai van de arm iets uit de hand naar iets of iemand heen laten gaan

Cross Translation:
FromToVia
lanzar smijten fling — to fling
lanzar werpen; gooien; smijten; lanceren launch — throw, hurl, let fly, propel with force
lanzar gooien; werpen pitch — baseball: to throw the ball toward home plate
lanzar gooien; werpen; weggooien shy — to fling
lanzar slingeren; werpen; ophangen sling — to throw
lanzar werpen; gooien; smijten throw — to cause an object to move rapidly through the air
lanzar werpen werfen — etwas in eine bestimmte Richtung schleudern
lanzar gooien; keilen; uitspelen; werpen; spugen; spuwen jeterlancer avec la main ou de quelque autre manière.
lanzar lanceren; ontketenen; uitschrijven; van stapel laten lopen lancerjeter en avant avec force, avec raideur, pour atteindre au loin.

Verwante vertalingen van lanzar