Spaans

Uitgebreide vertaling voor presentar (Spaans) in het Nederlands

presentar:

presentar werkwoord

  1. presentar (demostrar; enseñar; mostrar; )
    presenteren; laten zien; tonen; vertonen
    • presenteren werkwoord (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien werkwoord (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen werkwoord (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
  2. presentar (entregar; dar; ofrecer; )
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven werkwoord (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen werkwoord (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven werkwoord (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven werkwoord (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken werkwoord (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  3. presentar (ofrecer; dar; ofertar; presentar una petición)
    aanbieden; geven; aanreiken
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • geven werkwoord (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • aanreiken werkwoord (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
  4. presentar (mostrar; parecer; hacer la presentación de; )
    tonen; voorleggen; presenteren; laten zien; offreren; aanbieden
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • voorleggen werkwoord (leg voor, legt voor, legde voor, legden voor, voorgelegd)
    • presenteren werkwoord (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien werkwoord (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • offreren werkwoord (offreer, offreert, offreerde, offreerden, geoffreerd)
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
  5. presentar (ofrecer; ofertar; entregar; )
    aanbieden; indienen
    • aanbieden werkwoord (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • indienen werkwoord (dien in, dient in, diende in, dienden in, ingediend)
  6. presentar (exponer; exhibir)
    tonen; tentoonstellen; uitstallen; etaleren
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • tentoonstellen werkwoord (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • uitstallen werkwoord (stal uit, stalt uit, stalde uit, stalden uit, uitgestald)
    • etaleren werkwoord (etaleer, etaleert, etaleerde, etaleerden, geëtaleerd)
  7. presentar (conjeturar; sugerir; proponer; )
    adviseren; suggereren; raden; ingeven; iets aanraden
    • adviseren werkwoord (adviseer, adviseert, adviseerde, adviseerden, geadviseerd)
    • suggereren werkwoord (suggereer, suggereert, suggereerde, suggereerden, gesuggereerd)
    • raden werkwoord (raad, raadt, ried, rieden, geraden)
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • iets aanraden werkwoord
  8. presentar (exhibir; mostrar; enseñar; )
    tonen; vertonen; tentoonstellen; exposeren
    • tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen werkwoord (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
    • tentoonstellen werkwoord (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • exposeren werkwoord (exposeer, exposeert, exposeerde, exposeerden, geëxposeerd)
  9. presentar (anunciar; mencionar)
  10. presentar (desenmascarar; destapar; descubrir; exponer; exhibir)
    ontmaskeren; blootleggen; onthullen
    • ontmaskeren werkwoord (ontmasker, ontmaskert, ontmaskerde, ontmaskerden, ontmaskerd)
    • blootleggen werkwoord (leg bloot, legt bloot, legde bloot, legden bloot, blootgelegd)
    • onthullen werkwoord (onthul, onthult, onthulde, onthulden, onthuld)
  11. presentar (ofrecer; ofertar; hacer postura; licitar)
    uitloven
    • uitloven werkwoord (loof uit, looft uit, loofde uit, loofden uit, uitgelooft)
  12. presentar (avisar; comunicar; mencionar; anunciar; informar de)
    aandienen
    • aandienen werkwoord (dien aan, dient aan, diende aan, dienden aan, aangediend)
  13. presentar (anunciar; mencionar; comunicar; informar de)
  14. presentar (decir al oído; provocar; insinuar)
    ingeven; influisteren; souffleren
    • ingeven werkwoord (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
    • influisteren werkwoord (fluister in, fluistert in, fluisterde in, fluisterden in, ingefluisterd)
    • souffleren werkwoord (souffleer, souffleert, souffleerde, souffleerden, gesouffleerd)
  15. presentar
    weergeven
    • weergeven werkwoord (geef weer, geeft weer, gaf weer, gaven weer, weergegeven)
  16. presentar
    tentoonstellen
    • tentoonstellen werkwoord (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)

Conjugations for presentar:

presente
  1. presento
  2. presentas
  3. presenta
  4. presentamos
  5. presentáis
  6. presentan
imperfecto
  1. presentaba
  2. presentabas
  3. presentaba
  4. presentábamos
  5. presentabais
  6. presentaban
indefinido
  1. presenté
  2. presentaste
  3. presentó
  4. presentamos
  5. presentasteis
  6. presentaron
fut. de ind.
  1. presentaré
  2. presentarás
  3. presentará
  4. presentaremos
  5. presentaréis
  6. presentarán
condic.
  1. presentaría
  2. presentarías
  3. presentaría
  4. presentaríamos
  5. presentaríais
  6. presentarían
pres. de subj.
  1. que presente
  2. que presentes
  3. que presente
  4. que presentemos
  5. que presentéis
  6. que presenten
imp. de subj.
  1. que presentara
  2. que presentaras
  3. que presentara
  4. que presentáramos
  5. que presentarais
  6. que presentaran
miscelánea
  1. ¡presenta!
  2. ¡presentad!
  3. ¡no presentes!
  4. ¡no presentéis!
  5. presentado
  6. presentando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor presentar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aangeven atestado; declaración; denuncia; denunciación
afgeven despachar; distribución; entrega
laten zien demostración; exhibición; manifestación; muestra
overgeven capitulación; entrega; rendición; vómitos
tonen exhibición; representación
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbieden aparecer; dar; demostrar; elevar una instancia; enseñar; entablar una querella; entregar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; presentar un escrito; presentar un proyecto; presentar una petición; promover; proyectar; remitir una cuenta; representar; sacrificar parte de los ingresos; someter; someter a entregar; ofertar
aandienen anunciar; avisar; comunicar; informar de; mencionar; presentar
aangeven dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar abandonar; alcanzar; anunciar; avisar; declarar; delatar; imponer; localizar un sitio para bombardear; revelar; traicionar
aanreiken dar; entregar; hacer entrega; ofertar; ofrecer; presentar; presentar una petición; proporcionar; transmitir; traspasar alcanzar
adviseren adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir aconsejar; recomendar
afgeven dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar acceder; acompañar; ceder; consentir; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; manchar; mandar; reconocer; suministrar; traer
blootleggen descubrir; desenmascarar; destapar; exhibir; exponer; presentar denudar; descomponer; desenterrar; excavar
etaleren exhibir; exponer; presentar
exposeren demostrar; enseñar; exhibir; exponer; hacer la presentación de; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar exhibir; exponer
geven dar; entregar; hacer entrega; ofertar; ofrecer; presentar; presentar una petición; proporcionar; transmitir; traspasar administrar; administrar medicamentos; ahorrar; alcanzar; conceder; dar; dar importancia; darse; donar; echar; entregar; favorecer; obsequiar con; otorgar; perdonar; preferir; prestar; privilegiar; proporcionar; regalar; servir; suministrar; verter
iets aankondigen anunciar; comunicar; informar de; mencionar; presentar
iets aanraden adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir
in aantocht zijn anunciar; mencionar; presentar
indienen elevar una instancia; entablar una querella; entregar; ofertar; ofrecer; presentar; presentar un escrito; presentar un proyecto; presentar una petición; promover; remitir una cuenta; sacrificar parte de los ingresos; someter
influisteren decir al oído; insinuar; presentar; provocar
ingeven adivinar; appreciar; conjeturar; decir al oído; estimar; hacer conjeturas; insinuar; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir administrar; administrar medicamentos; dar; dictar; inspirar; suministrar
laten zien aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer la presentación de; hacer postura; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a atestiguar; dar muestras de; demostrar; emitir; enseñar; hacer aparecer; lanzar; mostrar; sacar; sacar una cosa; testimoniar; traer a colación
offreren aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a entregar; ofertar
onthullen descubrir; desenmascarar; destapar; exhibir; exponer; presentar
ontmaskeren descubrir; desenmascarar; destapar; exhibir; exponer; presentar
overgeven dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar arrojar; cambiar la peseta; ceder; devolver; entregar; entregar a; enviar; mandar; remitir; rendir; retransmitir; vomitar
overhandigen dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar acceder; acompañar; ceder; consentir; entregar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; reconocer; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
presenteren aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer la presentación de; hacer postura; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a entregar; ofertar
raden adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir adivinar; barruntar; conjeturar; especular; estimar; hacer conjeturas; presumir; presuponer; suponer
souffleren decir al oído; insinuar; presentar; provocar
suggereren adivinar; appreciar; conjeturar; estimar; hacer conjeturas; inspirar; pintar; presentar; proponer; provocar; representar; sugerir lanzar; sugerir
tentoonstellen demostrar; enseñar; exhibir; exponer; hacer la presentación de; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar exhibir; exponer
toesteken dar; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; transmitir; traspasar rozar
tonen aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer la presentación de; hacer postura; lucir; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; ostentar; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; revelar; someter a exhibir; exponer
uitloven hacer postura; licitar; ofertar; ofrecer; presentar
uitstallen exhibir; exponer; presentar alardear; alardear de; exhibir; exponer; mostrar; ostentar
vertonen demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer la presentación de; hacer postura; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar exhibir; exponer
voorleggen aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a recomendar
weergeven presentar describir; expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; representar; reproducir; ver; visualizar
zich aandienen anunciar; mencionar; presentar
zich voordoen anunciar; mencionar; presentar acontecer; ocurrir; suceder

Synoniemen voor "presentar":


Wiktionary: presentar

presentar
verb
  1. aanreiken, bieden, offreren, presenteren
  2. (overgankelijk) uitstallen, tentoonspreiden
  3. op een goed voorbereide wijze aanbieden aan anderen
  4. voor een publiek toonbaar maken
  5. laten zien
  6. een beeld geven

Cross Translation:
FromToVia
presentar voorstellen introduce — to and make something or someone known by formal announcement or recommendation
presentar voorstellen; introduceren introduce — to cause someone to be acquainted
presentar aanbieden; gebeuren; voorkomen; plaatsvinden; voordoen; zich occur — present itself
presentar voorstellen; presenteren present — bring into the presence of
presentar toewijzen present — give (someone) as gift or award
presentar introduceren set — to introduce
presentar voorleggen; verzenden; voordragen; indienen submit — enter or put forward something for approval, consideration, marking etc.
presentar wijzen op aufweisen — einen Nachweis führen
presentar voorleggen; tonen; vertonen vorlegen — etwas jemand anderem zur Prüfung geben
presentar tonen zeigendi(transitiv): jemanden etwas sehen lassen
presentar indienen; presenteren; vertonen; voorstellen; aanbieden; spelen présenter — Traductions à trier suivant le sens

Verwante vertalingen van presentar