Spaans

Uitgebreide vertaling voor sujeto (Spaans) in het Nederlands

sujeto:

sujeto [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el sujeto
    het onderwerp; onderwerp van een zin
  2. el sujeto (tema; asunto)
    het onderwerp; het thema
    • onderwerp [het ~] zelfstandig naamwoord
    • thema [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. el sujeto (tema; elaboración; capítulo; )
    het subject; het thema; thema van een boek; het onderwerp
  4. el sujeto (criatura; ser; tipo)
    het schepsel; het creatuur

sujeto bijvoeglijk naamwoord

  1. sujeto (fijado; pegado; abrochado; atado)
    vastgemaakt

Vertaal Matrix voor sujeto:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
creatuur criatura; ser; sujeto; tipo
onderwerp asunto; capítulo; elaboración; entrenamiento; sujeto; tema; tema estelar; tema principal tema
onderwerp van een zin sujeto
schepsel criatura; ser; sujeto; tipo
subject asunto; capítulo; elaboración; entrenamiento; sujeto; tema; tema estelar; tema principal
thema asunto; capítulo; elaboración; entrenamiento; sujeto; tema; tema estelar; tema principal actitud; posición; toma de posición
thema van een boek asunto; capítulo; elaboración; entrenamiento; sujeto; tema; tema estelar; tema principal
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
thema escena; tema; tema de escritorio
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vastgemaakt abrochado; atado; fijado; pegado; sujeto

Verwante woorden van "sujeto":

  • sujetos

Synoniemen voor "sujeto":


Wiktionary: sujeto

sujeto
noun
  1. waar iets over gaat, een thema
  2. zinsdeel waarnaar de persoonsvorm zich richt en dat bijv. de handelende persoon of zaak beschrijft
  3. taalkunde|nld onderwerp van een zin (zaak waarmee men zich bezighoudt)
adjective
  1. onderworpen aan, onderhevig aan

Cross Translation:
FromToVia
sujeto onderwerp SubjektSprachwissenschaft: Satzgegenstand; das Satzglied, über das im Prädikat eine Aussage gemacht wird und das mit dem Verb im Numerus Kongruenz.
sujeto onderwerp subject — in grammar

sujetar:

sujetar werkwoord

  1. sujetar
    vasthouden; knellen; vastklemmen; vastknellen
    • vasthouden werkwoord (houd vast, houdt vast, hield vast, hielden vast, vastgehouden)
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
    • vastklemmen werkwoord (klem vast, klemt vast, klemde vast, klemden vast, vastgeklemd)
    • vastknellen werkwoord (knel vast, knelt vast, knelde vast, knelden vast, vstgekneld)
  2. sujetar
    beethouden
    • beethouden werkwoord (houd beet, houdt beet, hield beeld, hielden beeld, beetgehouden)
  3. sujetar (fijar; atar; pegar)
    vastmaken; aan elkaar bevestigen
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • aan elkaar bevestigen werkwoord (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
  4. sujetar (fijar; colocar)
    vastleggen; bevestigen; vastmaken; verzekeren; verbinden; vastzetten; vastbinden
    • vastleggen werkwoord (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • verzekeren werkwoord (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)
    • verbinden werkwoord (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • vastzetten werkwoord (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
  5. sujetar (apuntalar; soportar; apoyar; poner puntales)
    ondersteunen; steunen; stutten; schoren; dragen; schragen
    • ondersteunen werkwoord (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • steunen werkwoord (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
    • stutten werkwoord (stut, stutte, stutten, gestut)
    • schoren werkwoord (schoor, schoort, schoorde, schoorden, geschoord)
    • dragen werkwoord (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • schragen werkwoord (schraag, schraagt, schraagde, schraagden, geschraagd)
  6. sujetar (incitar a; estimular; soportar; )
    aansporen; aanjagen; opjutten; porren
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanjagen werkwoord (jaag aan, jaagt aan, joeg aan, joegen aan, aangejaagd)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • porren werkwoord (por, port, porde, porden, gepord)
  7. sujetar (motivar; alentar; levantar; )
    motiveren
    • motiveren werkwoord (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)
  8. sujetar (atar)
    opbinden
    • opbinden werkwoord (bind op, bindt op, bond op, bonden op, opgebonden)
  9. sujetar (amarrar; atar)
    vastbinden; vastsjorren
    • vastbinden werkwoord (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • vastsjorren werkwoord (sjor vast, sjort vast, sjorde vast, sjorden vast, vastgesjord)
  10. sujetar (amarrar; ligar; atar)
    afbinden; afsnoeren
    • afbinden werkwoord (bind af, bindt af, bond af, bonden af, afgebonden)
    • afsnoeren werkwoord (snoer af, snoert af, snoerde af, snoerden af, afgesnoerd)
  11. sujetar (atar alto; atar)
    omhoogbinden; hoogbinden
    • omhoogbinden werkwoord (bind omhoog, bindt omhoog, bond omhoog, bonden omhoog, omhooggebonden)
    • hoogbinden werkwoord

Conjugations for sujetar:

presente
  1. sujeto
  2. sujetas
  3. sujeta
  4. sujetamos
  5. sujetáis
  6. sujetan
imperfecto
  1. sujetaba
  2. sujetabas
  3. sujetaba
  4. sujetábamos
  5. sujetabais
  6. sujetaban
indefinido
  1. sujeté
  2. sujetaste
  3. sujetó
  4. sujetamos
  5. sujetasteis
  6. sujetaron
fut. de ind.
  1. sujetaré
  2. sujetarás
  3. sujetará
  4. sujetaremos
  5. sujetaréis
  6. sujetarán
condic.
  1. sujetaría
  2. sujetarías
  3. sujetaría
  4. sujetaríamos
  5. sujetaríais
  6. sujetarían
pres. de subj.
  1. que sujete
  2. que sujetes
  3. que sujete
  4. que sujetemos
  5. que sujetéis
  6. que sujeten
imp. de subj.
  1. que sujetara
  2. que sujetaras
  3. que sujetara
  4. que sujetáramos
  5. que sujetarais
  6. que sujetaran
miscelánea
  1. ¡sujeta!
  2. ¡sujetad!
  3. ¡no sujetes!
  4. ¡no sujetéis!
  5. sujetado
  6. sujetando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor sujetar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanjagen impulsar; propulsar
aansporen a instancias de; activación; aliento; animación; animar; animar a; envalentonamiento; estimulación; estimular; estímulo; impulsar; incitación; incitar a
porren empujar
steunen socorros; sostenimiento; suspiros
stutten socorros; sostenimiento
vasthouden aferrarse a; retener
vastmaken sujeción
vastzetten encarcelar; fijar; inmovilizar
verbinden juntar
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan elkaar bevestigen atar; fijar; pegar; sujetar
aanjagen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aansporen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar alentar; animar; apuntalar; arrancar; avivar; espolear; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar
afbinden amarrar; atar; ligar; sujetar aplicar un torniqueta; ligar
afsnoeren amarrar; atar; ligar; sujetar aplicar un torniqueta; ligar
beethouden sujetar
bevestigen colocar; fijar; sujetar abotonar; abrochar; acceder; adherirse; admitir; afirmar; asentir a; atar; colocar; conceder; confirmar; consentir; fijar; montar; pegar; reconocer; suscribir
dragen apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar aguantar; llevar; soportar
hoogbinden atar; atar alto; sujetar
knellen sujetar abrazarse a; agarrar; agarrotarse; apretar; atrancar; clavar con alfileres; darse por aludido; encajar; enganchar; escurrir; estrechar; estrujar; pillar; quedar ceñido; retorcer; sujetar en
motiveren acentuar; afilar; aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arreciar; atosigar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
omhoogbinden atar; atar alto; sujetar
ondersteunen apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar apoyar; asistir; atender; ayudar; colaborar; confortar; consolar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener
opbinden atar; sujetar
opjutten aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar agobiar; animar; apresurar; apurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
porren aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar chocar; empujar; hurgar; toparse
schoren apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar
schragen apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar apoyar; apuntalar
steunen apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar apoyar; aprobar; dar la razón a alguien; estar de acuerdo; gemir; gimotear; sostener
stutten apoyar; apuntalar; poner puntales; soportar; sujetar apoyar; apuntalar
vastbinden amarrar; atar; colocar; fijar; sujetar agarrotar; amarrar; amordazar; atar
vasthouden sujetar adentrar; atar; calzar; detener; guardar; internar; mantener; tener agarrado; tener detenido
vastklemmen sujetar
vastknellen sujetar
vastleggen colocar; fijar; sujetar agarrarse a; amarrar; anotar; apuntar; atado; atar a una cuerda; contratar; encadenar; escribir; estipular; imponer dinero; indexar; inscribir; poner en papel; registrar; reservar un viaje
vastmaken atar; colocar; fijar; pegar; sujetar agarrotar; amarrar; amordazar; anclar; atar; colocar; fijar; montar
vastsjorren amarrar; atar; sujetar
vastzetten colocar; fijar; sujetar asegurar; colocar; detener; encarcelar; encerrar; fijar; imponer en una cuenta de ahorros; inmovilizar; montar
verbinden colocar; fijar; sujetar abotonar; abrochar; acoplar; atar; combinar; conectar; conectar(se); encadenar; encordar; enlazar; juntar; unir
verzekeren colocar; fijar; sujetar avalar; garantizar

Synoniemen voor "sujetar":


Wiktionary: sujetar

sujetar
verb
  1. gezag opleggen
  2. ervoor zorgen dat iets vastzit aan iets anders
  3. iets zodanig zetten...

Cross Translation:
FromToVia
sujetar klampen cling — hold tightly
sujetar houden; vasthouden hold — to grasp
sujetar bijhouden hold — to keep possession
sujetar houden; bijhouden; vasthouden tenir — Avoir en main, entre les bras, de manière à ne pas laisser aller.

Verwante vertalingen van sujeto