Spaans

Uitgebreide vertaling voor pega (Spaans) in het Nederlands

pega:

pega [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la pega (dificultad; vacilación; tropiezo; falta de resolución)
    kink in de kabel; de hapering

Vertaal Matrix voor pega:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hapering dificultad; falta de resolución; pega; tropiezo; vacilación
kink in de kabel dificultad; falta de resolución; pega; tropiezo; vacilación

Verwante woorden van "pega":

  • pegas

Synoniemen voor "pega":


Wiktionary: pega


Cross Translation:
FromToVia
pega valstrik; struikelblok catch — a hidden difficulty, especially in a deal or negotiation (jump)
pega werk; job; beroep; baan job — economic role for which a person is paid
pega job Job — (umgangssprachlich): Arbeitsplatz, Stellung (Anstellung) für eine (vorübergehende) einträgliche Beschäftigung zum Zweck des Gelderwerbs

pega vorm van pegar:

pegar werkwoord

  1. pegar (atar; fijar)
    aanhechten; bevestigen; hechten
    • aanhechten werkwoord (hecht aan, hechtte aan, hechtten aan, aangehecht)
    • bevestigen werkwoord (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • hechten werkwoord (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
  2. pegar (golpear; martillar)
    slaan; bonken; rammen; hameren
    • slaan werkwoord (sla, slaat, sloeg, sloegen, geslagen)
    • bonken werkwoord (bonk, bonkt, bonkte, bonkten, gebonkt)
    • rammen werkwoord (ram, ramt, ramde, ramden, geramd)
    • hameren werkwoord (hamer, hamert, hamerde, hamerden, gehamerd)
  3. pegar (azotar; tomar; alcanzar; )
    treffen; beroeren; raken
    • treffen werkwoord (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • beroeren werkwoord (beroer, beroert, beroerde, beroerden, beroerd)
    • raken werkwoord (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  4. pegar (fijar)
    plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • kleven werkwoord (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
    • iets vastkleven werkwoord
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  5. pegar (enganchar)
    vasthechten; hechten; lijmen; vastplakken; vastlijmen; opplakken
    • vasthechten werkwoord (hecht vast, hechtte vast, hechtten vast, vastgehecht)
    • hechten werkwoord (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
    • lijmen werkwoord (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • opplakken werkwoord (plak op, plakt op, plakte op, plakten op, opgeplakt)
  6. pegar (hincar pilotes; martillar; machacar; )
    heien
    • heien werkwoord (hei, heit, heide, heiden, geheid)
  7. pegar (mangar; coger; picar; )
    afbedelen
    • afbedelen werkwoord (bedel af, bedelt af, bedelde af, bedelden af, afgebedeld)
  8. pegar (pegarse)
    lijmen; vastplakken; vastlijmen; vastkleven
    • lijmen werkwoord (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • vastkleven werkwoord (kleef vast, kleeft vast, kleefde vast, kleefden vast, vastgekleefd)
  9. pegar (pegarse)
    plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • aan elkaar hangen werkwoord
    • klitten werkwoord (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken werkwoord (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • aan elkaar kleven werkwoord (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • kleven werkwoord (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
  10. pegar (pegarse)
    samenplakken; klitten
  11. pegar (fijar; sujetar; atar)
    vastmaken; aan elkaar bevestigen
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • aan elkaar bevestigen werkwoord (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
  12. pegar
    beplakken
    • beplakken werkwoord (beplak, beplakt, beplakte, beplakten, beplakt)
  13. pegar
    inplakken
    • inplakken werkwoord (plak in, plakt in, plakte in, plakten in, ingeplakt)
  14. pegar
  15. pegar
    plakken
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
  16. pegar
    lijmen
    • lijmen werkwoord (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
  17. pegar (pegarse; encolar)
    aankleven
    • aankleven werkwoord (kleef aan, kleeft aan, kleefde aan, kleefden aan, aangekleefd)
  18. pegar (tomar; golpear; batir; )
  19. pegar (aporrear; sobar; castigar; )
    iemand toetakelen; afranselen
  20. pegar (encolar)
    kitten
    • kitten werkwoord (kit, kitte, kitten, gekit)
  21. pegar (encolar; pegarse)
    vastplakken; aan elkaar kleven; plakken; klitten; aaneenplakken
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • aan elkaar kleven werkwoord (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • klitten werkwoord (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken werkwoord (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
  22. pegar (encolar; pegarse)
    vastlijmen; aanlijmen; lijmen
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • aanlijmen werkwoord (lijm aan, lijmt aan, lijmde aan, lijmden aan, aangelijmd)
    • lijmen werkwoord (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
  23. pegar (encolar; pegarse)
    plakken; aaneenplakken; klitten; vastlijmen
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • aaneenplakken werkwoord (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • klitten werkwoord (klit, klitte, klitten, geklit)
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)

Conjugations for pegar:

presente
  1. pego
  2. pegas
  3. pega
  4. pegamos
  5. pegáis
  6. pegan
imperfecto
  1. pegaba
  2. pegabas
  3. pegaba
  4. pegábamos
  5. pegabais
  6. pegaban
indefinido
  1. pegué
  2. pegaste
  3. pegó
  4. pegamos
  5. pegasteis
  6. pegaron
fut. de ind.
  1. pegaré
  2. pegarás
  3. pegará
  4. pegaremos
  5. pegaréis
  6. pegarán
condic.
  1. pegaría
  2. pegarías
  3. pegaría
  4. pegaríamos
  5. pegaríais
  6. pegarían
pres. de subj.
  1. que pegue
  2. que pegues
  3. que pegue
  4. que peguemos
  5. que peguéis
  6. que peguen
imp. de subj.
  1. que pegara
  2. que pegaras
  3. que pegara
  4. que pegáramos
  5. que pegarais
  6. que pegaran
miscelánea
  1. ¡pega!
  2. ¡pegad!
  3. ¡no pegues!
  4. ¡no peguéis!
  5. pegado
  6. pegando
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Vertaal Matrix voor pegar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhechten atar; junta preparatoria
aanlijmen pegadurar
afbedelen regatear; sonsacar
afranselen paliza
kleven el pegar; pegarse
lijmen el pegar; pegadurar; pegarse
plakken el pegar; pegarse
raken enfrentamiento
treffen encuentro; enfrentamiento
vasthechten atar
vastkleven el pegar; pegarse
vastlijmen el pegar; pegadurar; pegarse
vastmaken sujeción
vastplakken pegarse
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan elkaar bevestigen atar; fijar; pegar; sujetar
aan elkaar hangen pegar; pegarse
aan elkaar kleven encolar; pegar; pegarse
aan elkaar plakken pegar
aaneen plakken pegar
aaneenplakken encolar; pegar; pegarse
aanhechten atar; fijar; pegar grapar
aankleven encolar; pegar; pegarse
aanlijmen encolar; pegar; pegarse
afbedelen arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar
afranselen aporrear; azotar; cascar; castigar; dar una soba a; malparar; maltratar; moler a palos; pegar; sobar; solfear; tundir a golpes; zurrar apalear; aporrear; darle una paliza a alguien; darle una tunda de golpes; flagelar; vapulear
beplakken pegar
beroeren adoptar; alcanzar; azotar; batir; comer un peón; conmover; dar golpes; emocionar; encontrar; golpear; mover; pegar; revolver; tener suerte; tomar agitar; batir; despachar; ir a pie; manejar; maniobrar; moverse; poner en movimiento; remover; remover un líquido; revolver
bevestigen atar; fijar; pegar abotonar; abrochar; acceder; adherirse; admitir; afirmar; asentir a; colocar; conceder; confirmar; consentir; fijar; montar; reconocer; sujetar; suscribir
bonken golpear; martillar; pegar
hameren golpear; martillar; pegar martillar; repetir hasta la saciedad
hechten atar; enganchar; fijar; pegar coser; suturar
heien brindar; chocar los vasos; clavar en el suelo; dar martillazos; golpear; hincar pilotes; machacar; machacar sobre; martillar; martillear; pegar; remachar; trabajar la madera; trincar
iemand raken azotar; batir; comer un peón; dar golpes; golpear; pegar; tomar
iemand toetakelen aporrear; azotar; cascar; castigar; dar una soba a; malparar; maltratar; moler a palos; pegar; sobar; solfear; tundir a golpes; zurrar
iemand treffen azotar; batir; comer un peón; dar golpes; golpear; pegar; tomar
iets vastkleven fijar; pegar
inplakken pegar
kitten encolar; pegar
kleven fijar; pegar; pegarse
klitten encolar; pegar; pegarse
lijmen encolar; enganchar; pegar; pegarse
opplakken enganchar; pegar
plakken encolar; fijar; pegar; pegarse
raken adoptar; alcanzar; azotar; batir; comer un peón; conmover; dar golpes; emocionar; encontrar; golpear; mover; pegar; revolver; tener suerte; tomar adoptar; afectar; concenir; conmover; emocionar; influenciar; influir en; ir a parar en; llegar a; mover; referirse a; revolver; tener que ver con; tener suerte; tocar
rammen golpear; martillar; pegar aporrear; dar golpes; dar martillazos; dar puñetazos; dar un puñetazo; golpear; martillar; martillear
samenplakken pegar; pegarse
slaan golpear; martillar; pegar abofetear; aporrear; dar golpes; dar un golpe; golpear; pegar a
treffen adoptar; alcanzar; azotar; batir; comer un peón; conmover; dar golpes; emocionar; encontrar; golpear; mover; pegar; revolver; tener suerte; tomar adoptar; afectar; conmover; emocionar; encontrarse; encontrarse con; influenciar; influir en; ir a parar en; juntarse; llegar a; mover; quedarse; reunirse; revolver; tener que ver con; tener suerte; tropezarse con; verse
vasthechten enganchar; pegar
vastkleven pegar; pegarse
vastlijmen encolar; enganchar; fijar; pegar; pegarse
vastmaken atar; fijar; pegar; sujetar agarrotar; amarrar; amordazar; anclar; atar; colocar; fijar; montar; sujetar
vastplakken encolar; enganchar; pegar; pegarse

Synoniemen voor "pegar":


Wiktionary: pegar

pegar
verb
  1. aanplakken
  2. een pak slaag geven
  3. (overgankelijk) met een lijm bevestigen
  4. twee of meer delen aan elkaar bevestigen met behulp van een kleefstof
  5. een klap uitdelen; met de arm of een vastgehouden voorwerp een snelle, rakende beweging maken

Cross Translation:
FromToVia
pegar vastmaken; aan; aanhangen affix — to attach
pegar kloppen; slaan beat — to hit, to knock, to pound, to strike
pegar raken; slaan; treffen hit — to give a blow
pegar kleven stick — to glue; to adhere (transitive)
pegar slaan; treffen strike — to hit
pegar lijmen leimen — (transitiv) mit Leim bestreichen und zusammenfügen, so dass eine feste Verbindung entsteht
pegar afranselen; afrossen; doorroeren; dorsen; houwen; klappen; kloppen; meppen; omroeren; roeren; slaan battrefrapper de coups répétés.
pegar opplakken; overplakken; lijmen; hechten; plakken; aanplakken; kleven collerjoindre et faire tenir deux choses ensemble avec de la colle.
pegar slaan; halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; klappen; kloppen; opvallen; houwen; meppen frapper — A TRIER
pegar aanstoot geven; choqueren; kwetsen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; klappen; kloppen; slaan; opvallen; houwen; meppen heurterentrer brusquement en contact.

pegarse:

pegarse werkwoord

  1. pegarse
    vastkoeken
    • vastkoeken werkwoord (koek vast, koekt vast, koekte vast, koekten vast, vastgekoekt)
  2. pegarse
    aanbakken
    • aanbakken werkwoord (bak aan, bakt aan, bakte aan, bakten aan, aangebakken)
  3. pegarse (destronar; joder; engañar; )
    verneuken
    • verneuken werkwoord (verneuk, verneukt, verneukte, verneukten, verneukt)
  4. pegarse (pegar)
    plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • aan elkaar hangen werkwoord
    • klitten werkwoord (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken werkwoord (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • aan elkaar kleven werkwoord (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • kleven werkwoord (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
  5. pegarse (pegar)
    samenplakken; klitten
  6. pegarse (pegar)
    lijmen; vastplakken; vastlijmen; vastkleven
    • lijmen werkwoord (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • vastkleven werkwoord (kleef vast, kleeft vast, kleefde vast, kleefden vast, vastgekleefd)
  7. pegarse (incitar a; estimular; soportar; )
    aansporen; aanjagen; opjutten; porren
    • aansporen werkwoord (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanjagen werkwoord (jaag aan, jaagt aan, joeg aan, joegen aan, aangejaagd)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • porren werkwoord (por, port, porde, porden, gepord)
  8. pegarse (pegar; encolar)
    aankleven
    • aankleven werkwoord (kleef aan, kleeft aan, kleefde aan, kleefden aan, aangekleefd)
  9. pegarse (pegar; encolar)
    plakken; aaneenplakken; klitten; vastlijmen
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • aaneenplakken werkwoord (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • klitten werkwoord (klit, klitte, klitten, geklit)
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  10. pegarse (encolar; pegar)
    vastplakken; aan elkaar kleven; plakken; klitten; aaneenplakken
    • vastplakken werkwoord (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • aan elkaar kleven werkwoord (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • plakken werkwoord (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • klitten werkwoord (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken werkwoord (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
  11. pegarse (encolar; pegar)
    vastlijmen; aanlijmen; lijmen
    • vastlijmen werkwoord (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • aanlijmen werkwoord (lijm aan, lijmt aan, lijmde aan, lijmden aan, aangelijmd)
    • lijmen werkwoord (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)

Conjugations for pegarse:

presente
  1. me pego
  2. te pegas
  3. se pega
  4. nos pegamos
  5. os pegáis
  6. se pegan
imperfecto
  1. me pegaba
  2. te pegabas
  3. se pegaba
  4. nos pegábamos
  5. os pegabais
  6. se pegaban
indefinido
  1. me pegué
  2. te pegaste
  3. se pegó
  4. nos pegamos
  5. os pegasteis
  6. se pegaron
fut. de ind.
  1. me pegaré
  2. te pegarás
  3. se pegará
  4. nos pegaremos
  5. os pegaréis
  6. se pegarán
condic.
  1. me pegaría
  2. te pegarías
  3. se pegaría
  4. nos pegaríamos
  5. os pegaríais
  6. se pegarían
pres. de subj.
  1. que me pegue
  2. que te pegues
  3. que se pegue
  4. que nos peguemos
  5. que os peguéis
  6. que se peguen
imp. de subj.
  1. que me pegara
  2. que te pegaras
  3. que se pegara
  4. que nos pegáramos
  5. que os pegarais
  6. que se pegaran
miscelánea
  1. ¡pégate!
  2. ¡pegaos!
  3. ¡no te pegues!
  4. ¡no os peguéis!
  5. pegado
  6. pegándose
1. yo, 2. tĆŗ, 3. Ć©l/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

pegarse [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el pegarse
    aanplakken; vastplakken
  2. el pegarse (el pegar)
    het lijmen; kleven; het plakken; vastkleven; vastlijmen

Vertaal Matrix voor pegarse:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanjagen impulsar; propulsar
aanlijmen pegadurar
aanplakken pegarse
aansporen a instancias de; activación; aliento; animación; animar; animar a; envalentonamiento; estimulación; estimular; estímulo; impulsar; incitación; incitar a
kleven el pegar; pegarse
lijmen el pegar; pegarse pegadurar
plakken el pegar; pegarse
porren empujar
vastkleven el pegar; pegarse
vastlijmen el pegar; pegarse pegadurar
vastplakken pegarse
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan elkaar hangen pegar; pegarse
aan elkaar kleven encolar; pegar; pegarse
aanbakken pegarse
aaneenplakken encolar; pegar; pegarse
aanjagen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aankleven encolar; pegar; pegarse
aanlijmen encolar; pegar; pegarse
aansporen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar alentar; animar; apuntalar; arrancar; avivar; espolear; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar
kleven pegar; pegarse fijar; pegar
klitten encolar; pegar; pegarse
lijmen encolar; pegar; pegarse enganchar; pegar
opjutten aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar agobiar; animar; apresurar; apurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
plakken encolar; pegar; pegarse fijar; pegar
porren aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar chocar; empujar; hurgar; toparse
samenplakken pegar; pegarse
vastkleven pegar; pegarse
vastkoeken pegarse
vastlijmen encolar; pegar; pegarse enganchar; fijar; pegar
vastplakken encolar; pegar; pegarse enganchar; pegar
verneuken agarrar; alzar; amanecer; burlarse; colocar; dar el pego; dar salida; depositar; desconectar; destituir; destronar; dársela; engañar; estafar; hacer trampa; hacer trampas; hacer una mala jugada; joder; mentir; pegarle a una persona; pegarse; robar con engaño; socaliñar; timar; tomar el pelo; trapacear

Wiktionary: pegarse

pegarse
verb
  1. door het bakken aankoeken, vasthechten
  2. met een koek bedekt worden

Cross Translation:
FromToVia
pegarse plakken; kleven adhere — To stick fast or cleave
pegarse kleven stick — to become attached, to adhere (intransitive)