Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. bras:
  2. Wiktionary:
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. brassen:
  2. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor bras (Frans) in het Nederlands

bras:

bras [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le bras (accoudoir)
    de arm; de armleuning
    • arm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • armleuning [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. le bras (levier; manivelle)
    de kruk; de slinger; de zwengel
    • kruk [de ~] zelfstandig naamwoord
    • slinger [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • zwengel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. le bras (rampe d'escalier; balustrade; accoudoir; main courante; barre d'appui)
    de trapleuning; de trapleuningen
  4. le bras (tentacule)
    de vangarm
    • vangarm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bras:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arm accoudoir; bras
armleuning accoudoir; bras
kruk bras; levier; manivelle andouille; bousilleur; brimborion; chiffon; colificheur; drôle de type; empoté; escabeau; gaffeur; loque; loquet; loqueteau; maladroit; manchot; manette; pauvre diable; pauvre type; poignée; tabouret
slinger bras; levier; manivelle guirlande
trapleuning accoudoir; balustrade; barre d'appui; bras; main courante; rampe d'escalier
trapleuningen accoudoir; balustrade; barre d'appui; bras; main courante; rampe d'escalier
vangarm bras; tentacule
zwengel bras; levier; manivelle
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arm de second ordre; faible; indigent; inférieur; mauvais; miséreux; médiocre; méprisable; nécessiteux; pauvre; subalterne

Synoniemen voor "bras":


Wiktionary: bras

bras
noun
  1. Membre
bras
noun
  1. lichaamsdeel
  2. scheepvaart|nld een lijn verbonden aan het uiteinde van een ra met als doel de ra ten opzichte van de wind te kunnen draaien

Cross Translation:
FromToVia
bras arm arm — portion of the upper appendage from shoulder to wrist

Verwante vertalingen van bras



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bras (Nederlands) in het Frans

bras vorm van brassen:

brassen werkwoord (bras, brast, braste, brasten, gebrast)

  1. brassen (schransen; vreten; zwelgen; slempen)
    bâfrer; bouffer; s'empiffrer; se gaver; se goberger; faire bombance; se câler les joues
    • bâfrer werkwoord (bâfre, bâfres, bâfrons, bâfrez, )
    • bouffer werkwoord (bouffe, bouffes, bouffons, bouffez, )
    • s'empiffrer werkwoord
    • se gaver werkwoord
    • se goberger werkwoord
    • faire bombance werkwoord

Conjugations for brassen:

o.t.t.
  1. bras
  2. brast
  3. brast
  4. brassen
  5. brassen
  6. brassen
o.v.t.
  1. braste
  2. braste
  3. braste
  4. brasten
  5. brasten
  6. brasten
v.t.t.
  1. heb gebrast
  2. hebt gebrast
  3. heeft gebrast
  4. hebben gebrast
  5. hebben gebrast
  6. hebben gebrast
v.v.t.
  1. had gebrast
  2. had gebrast
  3. had gebrast
  4. hadden gebrast
  5. hadden gebrast
  6. hadden gebrast
o.t.t.t.
  1. zal brassen
  2. zult brassen
  3. zal brassen
  4. zullen brassen
  5. zullen brassen
  6. zullen brassen
o.v.t.t.
  1. zou brassen
  2. zou brassen
  3. zou brassen
  4. zouden brassen
  5. zouden brassen
  6. zouden brassen
diversen
  1. bras!
  2. brast!
  3. gebrast
  4. brassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor brassen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bouffer oppeuzelen; opvreten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bouffer brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen bikken; bollen; bunkeren; consumeren; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; laten exploderen; laven; lekker eten; lenigen; lessen; naar binnen werken; nuttigen; onfatsoenlijk eten; opblazen; opbollen; opeten; oppeuzelen; opvreten; savoureren; schaften; schransen; schrokken; smikkelen; smullen; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen
bâfrer brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen
faire bombance brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen
s'empiffrer brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen binnenkrijgen; opslokken; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; zwelgen
se câler les joues brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen onbeschoft eten; vreten
se gaver brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
se goberger brassen; schransen; slempen; vreten; zwelgen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen



Wiktionary: bras

bras
noun
  1. scheepvaart|nld een lijn verbonden aan het uiteinde van een ra met als doel de ra ten opzichte van de wind te kunnen draaien