Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: couple

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: couple

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. couple:
  2. coupler:
  3. Wiktionary:
  4. Gebruikers suggesties voor couple:
    • echtpaar

Frans

Uitgebreide vertaling voor couple (Frans) in het Nederlands

couple:

couple [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le couple (paire; brochette; bande; deux; brelan)
    het paar; het stelletje; de koppel; het stel
    • paar [het ~] zelfstandig naamwoord
    • stelletje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • koppel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stel [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. le couple (paire; deux)
    het paar; de koppel; twee stuks; het tweetal
    • paar [het ~] zelfstandig naamwoord
    • koppel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • twee stuks [znw.] zelfstandig naamwoord
    • tweetal [het ~] zelfstandig naamwoord
  3. le couple (groupe paire; ensemble; paire)
    het stel; de koppel; groep van twee of meer; de span
  4. le couple (deux personnes; paire)
    het tweetal; twee personen

couple [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la couple (paire)
    het paar; de koppel; levenspaar
    • paar [het ~] zelfstandig naamwoord
    • koppel [de ~] zelfstandig naamwoord
    • levenspaar [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor couple:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
groep van twee of meer couple; ensemble; groupe paire; paire
koppel bande; brelan; brochette; couple; deux; ensemble; groupe paire; paire
levenspaar couple; paire
paar bande; brelan; brochette; couple; deux; paire
span couple; ensemble; groupe paire; paire
stel bande; brelan; brochette; couple; deux; ensemble; groupe paire; paire accumulation; collection; cumul; entassement; pile
stelletje bande; brelan; brochette; couple; deux; paire
twee personen couple; deux personnes; paire
twee stuks couple; deux; paire
tweetal couple; deux; deux personnes; paire

Synoniemen voor "couple":


Wiktionary: couple

Cross Translation:
FromToVia
• couple → duo; paar; koppel; stel ↔ couple — two partners
• couple → koppel ↔ torque — a rotational or twisting force

coupler:

coupler werkwoord (couple, couples, couplons, couplez, )

  1. coupler (trier; classer; arranger; )
    sorteren; rangeren; schiften; uitzoeken; ordenen
    • sorteren werkwoord (sorteer, sorteert, sorteerde, sorteerden, gesorteerd)
    • rangeren werkwoord (rangeer, rangeert, rangeerde, rangeerden, gerangeerd)
    • schiften werkwoord (schift, schiftte, schiftten, geschift)
    • uitzoeken werkwoord (zoek uit, zoekt uit, zocht uit, zochten uit, uitgezocht)
    • ordenen werkwoord (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)

Conjugations for coupler:

Présent
  1. couple
  2. couples
  3. couple
  4. couplons
  5. couplez
  6. couplent
imparfait
  1. couplais
  2. couplais
  3. couplait
  4. couplions
  5. coupliez
  6. couplaient
passé simple
  1. couplai
  2. couplas
  3. coupla
  4. couplâmes
  5. couplâtes
  6. couplèrent
futur simple
  1. couplerai
  2. coupleras
  3. couplera
  4. couplerons
  5. couplerez
  6. coupleront
subjonctif présent
  1. que je couple
  2. que tu couples
  3. qu'il couple
  4. que nous couplions
  5. que vous coupliez
  6. qu'ils couplent
conditionnel présent
  1. couplerais
  2. couplerais
  3. couplerait
  4. couplerions
  5. coupleriez
  6. coupleraient
passé composé
  1. ai couplé
  2. as couplé
  3. a couplé
  4. avons couplé
  5. avez couplé
  6. ont couplé
divers
  1. couple!
  2. couplez!
  3. couplons!
  5. couplé
  6. couplant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor coupler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ordenen classement; mise en ordre; rangement
uitzoeken sélection
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ordenen arranger; classer; coupler; enchaîner; passer les vitesses; repartir; sélectionner; séparer; trier arranger; cataloguer; catégoriser; classer; classifier; faire un catalogue; ficher; grouper; ordonner; repartir; systématiser
rangeren arranger; classer; coupler; enchaîner; passer les vitesses; repartir; sélectionner; séparer; trier
schiften arranger; classer; coupler; enchaîner; passer les vitesses; repartir; sélectionner; séparer; trier acidifier; aciduler; aigrir; choisir; devenir aigre; gâcher; opter pour; prendre; préférer; rendre aigre; s'acidifier; s'aigrir; surir; sélectionner; élire
sorteren arranger; classer; coupler; enchaîner; passer les vitesses; repartir; sélectionner; séparer; trier trier
uitzoeken arranger; classer; coupler; enchaîner; passer les vitesses; repartir; sélectionner; séparer; trier choisir; débrouiller; déchiffrer; décortiquer; décrypter; démêler; dénouer; dérober; explorer; opter pour; prendre; préférer; sélectionner; élire
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
sorteren tri

Synoniemen voor "coupler":


Wiktionary: coupler

coupler
verb
  1. Lier ensemble.

Verwante vertalingen van couple







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0417 seconde
Page rendered in 1.0 seconds