Frans

Uitgebreide vertaling voor fréquenter (Frans) in het Nederlands

fréquenter:

fréquenter werkwoord (fréquente, fréquentes, fréquentons, fréquentez, )

  1. fréquenter (voir quelq'un)
    omgaan; optrekken
    • omgaan werkwoord (ga om, gaat om, ging om, gingen om, omgegaan)
    • optrekken werkwoord (trek op, trekt op, trok op, trokken op, opgetrokken)
  2. fréquenter (sortir avec)
    omgaan met; verkeren
    • omgaan met werkwoord
    • verkeren werkwoord (verkeer, verkeert, verkeerde, verkeerden, verkeerd)
  3. fréquenter (rendre visite; passer; rendre visite à; )
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; op bezoek komen; opzoeken; inlopen; aankomen
    • bezoeken werkwoord (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen werkwoord (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen werkwoord (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • op bezoek komen werkwoord
    • opzoeken werkwoord (zoek op, zoekt op, zocht op, zochten op, opgezocht)
    • inlopen werkwoord (loop in, loopt in, liep in, liepen in, ingelopen)
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  4. fréquenter (rendre visite; aller voir; passer voir)
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen
    • bezoeken werkwoord (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen werkwoord (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen werkwoord (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • iemand opzoeken werkwoord
    • op visite gaan werkwoord
    • langsgaan werkwoord (ga langs, gaat langs, ging langs, gingen langs, langsgegaan)
    • aankomen werkwoord (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  5. fréquenter
    frequenteren
    • frequenteren werkwoord (frequenteer, frequenteert, frequenteerde, frequenteerden, gefrequenteerd)

Conjugations for fréquenter:

Présent
  1. fréquente
  2. fréquentes
  3. fréquente
  4. fréquentons
  5. fréquentez
  6. fréquentent
imparfait
  1. fréquentais
  2. fréquentais
  3. fréquentait
  4. fréquentions
  5. fréquentiez
  6. fréquentaient
passé simple
  1. fréquentai
  2. fréquentas
  3. fréquenta
  4. fréquentâmes
  5. fréquentâtes
  6. fréquentèrent
futur simple
  1. fréquenterai
  2. fréquenteras
  3. fréquentera
  4. fréquenterons
  5. fréquenterez
  6. fréquenteront
subjonctif présent
  1. que je fréquente
  2. que tu fréquentes
  3. qu'il fréquente
  4. que nous fréquentions
  5. que vous fréquentiez
  6. qu'ils fréquentent
conditionnel présent
  1. fréquenterais
  2. fréquenterais
  3. fréquenterait
  4. fréquenterions
  5. fréquenteriez
  6. fréquenteraient
passé composé
  1. ai fréquenté
  2. as fréquenté
  3. a fréquenté
  4. avons fréquenté
  5. avez fréquenté
  6. ont fréquenté
divers
  1. fréquente!
  2. fréquentez!
  3. fréquentons!
  4. fréquenté
  5. fréquentant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor fréquenter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen arrivée
inlopen fait de s'échauffer; échauffement
optrekken accélération; démarrage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aankomen aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; passer voir; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer achever; arriver; atteindre; franchir la ligne d'arrivée; gagner en poids; prendre des kilos; s'alourdir; venir
bezoeken aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; passer voir; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer
frequenteren fréquenter
iemand opzoeken aller voir; fréquenter; passer voir; rendre visite
inlopen aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer rattraper; rejoindre; récupérer; se faire avoir
langsgaan aller voir; fréquenter; passer voir; rendre visite
langskomen aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; passer voir; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer
omgaan fréquenter; voir quelq'un
omgaan met fréquenter; sortir avec
op bezoek komen aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer
op visite gaan aller voir; fréquenter; passer voir; rendre visite
optrekken fréquenter; voir quelq'un bâtir; construire; dresser; mettre quelque chose debout; édifier; ériger
opzoeken aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer chercher; consulter; s'informer
verkeren fréquenter; sortir avec se trouver; être
voorbijkomen aller voir; chercher; consulter; envahir; faire une invasion; fréquenter; passer; passer voir; pénétrer dans; rendre visite; rendre visite à; s'informer

Synoniemen voor "fréquenter":


Wiktionary: fréquenter

fréquenter fréquenter



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor fréquenter (Nederlands) in het Frans

frequenter:

frequenter bijvoeglijk naamwoord

  1. frequenter (vaker)
    plus souvent

Vertaal Matrix voor frequenter:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plus souvent frequenter; vaker

Verwante woorden van "frequenter":


fréquenter vorm van frequent:

frequent bijwoord

  1. frequent (dikwijls; vaak; veelvuldig; )
    souvent; régulièrement; fréquemment; fréquent; plusieurs fois; bien des fois; maintes fois; a plusieurs reprises; plus d'une fois

Vertaal Matrix voor frequent:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
maintes fois talloze malen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
a plusieurs reprises dikwijls; frequent; meermaals; menigmaal; regelmatig; vaak; veelvuldig veel
bien des fois dikwijls; frequent; meermaals; menigmaal; regelmatig; vaak; veelvuldig veel
fréquemment dikwijls; frequent; meermaals; menigmaal; regelmatig; vaak; veelvuldig geregeld; herhaaldelijk; meermaals; met vast ritme; regelmatig; telkens; veel; veelvuldig
fréquent dikwijls; frequent; meermaals; menigmaal; regelmatig; vaak; veelvuldig geregeld; met vast ritme; regelmatig; veel
maintes fois dikwijls; frequent; meermaals; menigmaal; regelmatig; vaak; veelvuldig veel
plus d'une fois dikwijls; frequent; meermaals; menigmaal; regelmatig; vaak; veelvuldig veel
plusieurs fois dikwijls; frequent; meermaals; menigmaal; regelmatig; vaak; veelvuldig herhaaldelijk; meermaals; telkens; veel; veelvuldig
régulièrement dikwijls; frequent; meermaals; menigmaal; regelmatig; vaak; veelvuldig geregeld; met regelmaat; met vast ritme; op vaste tijden; regelmatig; regulier; veel
souvent dikwijls; frequent; meermaals; menigmaal; regelmatig; vaak; veelvuldig geregeld; met vast ritme; regelmatig; vaak; veel

Verwante woorden van "frequent":

  • frequenter, frequentere, frequentst, frequentste, frequente

Wiktionary: frequent


Cross Translation:
FromToVia
frequent fréquente; fréquent frequent — done or occurring often