Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. habité:
  2. habiter:
  3. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor habité (Frans) in het Nederlands

habite:


Synoniemen voor "habite":


habité:

habité bijvoeglijk naamwoord

  1. habité (peuplé)
    bevolkt

Vertaal Matrix voor habité:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bevolkt habité; peuplé

Synoniemen voor "habité":


Wiktionary: habité


Cross Translation:
FromToVia
habité bewoond inhabited — inhabited
habité bemand bemannt — mit einer menschlichen Mannschaft

habité vorm van habiter:

habiter werkwoord (habite, habites, habitons, habitez, )

  1. habiter (résider; loger; vivre; )
    leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
    • leven werkwoord (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • wonen werkwoord (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
    • verblijven werkwoord (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
    • resideren werkwoord (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • logeren werkwoord (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)
  2. habiter (résider; loger; demeurer)
    resideren; verblijfplaats hebben
  3. habiter (demeurer; résider; loger)
    bewonen
    • bewonen werkwoord (bewoon, bewoont, bewoonde, bewoonden, bewoond)

Conjugations for habiter:

Présent
  1. habite
  2. habites
  3. habite
  4. habitons
  5. habitez
  6. habitent
imparfait
  1. habitais
  2. habitais
  3. habitait
  4. habitions
  5. habitiez
  6. habitaient
passé simple
  1. habitai
  2. habitas
  3. habita
  4. habitâmes
  5. habitâtes
  6. habitèrent
futur simple
  1. habiterai
  2. habiteras
  3. habitera
  4. habiterons
  5. habiterez
  6. habiteront
subjonctif présent
  1. que je habite
  2. que tu habites
  3. qu'il habite
  4. que nous habitions
  5. que vous habitiez
  6. qu'ils habitent
conditionnel présent
  1. habiterais
  2. habiterais
  3. habiterait
  4. habiterions
  5. habiteriez
  6. habiteraient
passé composé
  1. ai habité
  2. as habité
  3. a habité
  4. avons habité
  5. avez habité
  6. ont habité
divers
  1. habite!
  2. habitez!
  3. habitons!
  4. habité
  5. habitant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor habiter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leven bousculade; brouhaha; bruit; chahut; charivari; cohue; effervescence; existence; presse; présence; réalité; tapage; tumulte; vacarme; vie; émoi
verblijven séjour
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bewonen demeurer; habiter; loger; résider
leven demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre agir; exister; faire marcher; faire un procès à; manipuler; mettre en marche; opérer; procéder; s'occuper de; s'y prendre; vivre
logeren demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre coucher; passer la nuit
resideren demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre avoir son siège; être assis
verblijfplaats hebben demeurer; habiter; loger; résider
verblijven demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre
wonen demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre

Synoniemen voor "habiter":


Wiktionary: habiter

habiter
verb
  1. Faire sa demeure,... (Sens général).
habiter
verb
  1. een permanente behuizing hebben

Cross Translation:
FromToVia
habiter wonen; verblijven haunt — to live habitually
habiter wonen live — have permanent residence
habiter wonen reside — to dwell permanently or for a considerable time
habiter bewonen bewohnen — (transitiv): in einem Gebäude wohnen, etwas als Wohnraum nutzen
habiter wonen wohnenintransitiv: wesentliche Zeit seines Lebens an einem bestimmten, geschützten Ort verbringen

Verwante vertalingen van habité