Frans

Uitgebreide vertaling voor lâcher (Frans) in het Nederlands

lâcher:

lâcher werkwoord (lâche, lâches, lâchons, lâchez, )

  1. lâcher (mettre en liberté; libérer; laisser aller; )
    vrijlaten; in vrijheid stellen; bevrijden; losmaken; van de boeien ontdoen; loslaten
    • vrijlaten werkwoord (laat vrij, liet vrij, lieten vrij, vrijgelaten)
    • in vrijheid stellen werkwoord (stel in vrijheid, stelt in vrijheid, stelde in vrijheid, stelden in vrijheid, in vrijheid gesteld)
    • bevrijden werkwoord (bevrijd, bevrijdt, bevrijdde, bevrijdden, bevrijd)
    • losmaken werkwoord (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • van de boeien ontdoen werkwoord (ontdoe van de boeien, ontdoet van de boeien, ontdeed van de boeien, ontdeden van de boeien, van de boeien ontdaan)
    • loslaten werkwoord (laat los, liet los, lieten los, losgelaten)
  2. lâcher (révéler)
    loslaten; niet vasthouden; laten gaan
  3. lâcher (dire sans réfléchir; dévoiler; divulguer quelque chose; )
    verraden; verklappen; doorslaan
    • verraden werkwoord (verraad, verraadt, verried, verrieden, verraden)
    • verklappen werkwoord (verklap, verklapt, verklapte, verklapten, verklapt)
    • doorslaan werkwoord (sla door, slaat door, sloeg door, sloegen door, doorgeslagen)
  4. lâcher (soulager; relâcher; libérer; exempter; laisser libre)
    verlossen; van last bevrijden
  5. lâcher (rendre)
    eraf gaan
    • eraf gaan werkwoord (ga eraf, gaat eraf, ging eraf, gingen eraf, eraf gegaan)
  6. lâcher (laisser échapper)
    laten slippen
    • laten slippen werkwoord (laat slippen, liet slippen, lieten slippen, laten slippen)

Conjugations for lâcher:

Présent
  1. lâche
  2. lâches
  3. lâche
  4. lâchons
  5. lâchez
  6. lâchent
imparfait
  1. lâchais
  2. lâchais
  3. lâchait
  4. lâchions
  5. lâchiez
  6. lâchaient
passé simple
  1. lâchai
  2. lâchas
  3. lâcha
  4. lâchâmes
  5. lâchâtes
  6. lâchèrent
futur simple
  1. lâcherai
  2. lâcheras
  3. lâchera
  4. lâcherons
  5. lâcherez
  6. lâcheront
subjonctif présent
  1. que je lâche
  2. que tu lâches
  3. qu'il lâche
  4. que nous lâchions
  5. que vous lâchiez
  6. qu'ils lâchent
conditionnel présent
  1. lâcherais
  2. lâcherais
  3. lâcherait
  4. lâcherions
  5. lâcheriez
  6. lâcheraient
passé composé
  1. ai lâché
  2. as lâché
  3. a lâché
  4. avons lâché
  5. avez lâché
  6. ont lâché
divers
  1. lâche!
  2. lâchez!
  3. lâchons!
  4. lâché
  5. lâchant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor lâcher:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bevrijden libération; relâchement
loslaten libération; relâchement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bevrijden affranchir; déchaîner; délivrer; exempter; laisser; laisser aller; laisser libre; libérer; lâcher; mettre en liberté; relâcher; soulager affranchir; dégager; désencombrer; laisser libre; liberalisér; libérer; mettre en liberté
doorslaan dire sans réfléchir; divulguer quelque chose; dénoncer quelqu'un; dévoiler; lâcher; rapporter; répandre continuer à frapper
eraf gaan lâcher; rendre
in vrijheid stellen affranchir; déchaîner; délivrer; exempter; laisser; laisser aller; laisser libre; libérer; lâcher; mettre en liberté; relâcher; soulager
laten gaan lâcher; révéler amnistier; laisser aller; laisser partir; libérer
laten slippen laisser échapper; lâcher
loslaten affranchir; déchaîner; délivrer; exempter; laisser; laisser aller; laisser libre; libérer; lâcher; mettre en liberté; relâcher; révéler; soulager amnistier; libérer
losmaken affranchir; déchaîner; délivrer; exempter; laisser; laisser aller; laisser libre; libérer; lâcher; mettre en liberté; relâcher; soulager amener; causer; curer; desserrer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; désépingler; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; libérer; nettoyer; nettoyer à fond; ouvrir
niet vasthouden lâcher; révéler laisser aller; laisser partir
van de boeien ontdoen affranchir; déchaîner; délivrer; exempter; laisser; laisser aller; laisser libre; libérer; lâcher; mettre en liberté; relâcher; soulager détacher les menottes
van last bevrijden exempter; laisser libre; libérer; lâcher; relâcher; soulager
verklappen dire sans réfléchir; divulguer quelque chose; dénoncer quelqu'un; dévoiler; lâcher; rapporter; répandre cafarder; colporter; divulguer; divulguer quelque chose; déceler; dénoncer; dénoncer quelqu'un; moucharder; rapporter; trahir
verlossen exempter; laisser libre; libérer; lâcher; relâcher; soulager affranchir; dégager; délivrer; désencombrer; laisser libre; liberalisér; libérer; mettre en liberté; sauver
verraden dire sans réfléchir; divulguer quelque chose; dénoncer quelqu'un; dévoiler; lâcher; rapporter; répandre colporter; divulguer; déceler; dénoncer; dénoncer quelqu'un; moucharder; rapporter; trahir
vrijlaten affranchir; déchaîner; délivrer; exempter; laisser; laisser aller; laisser libre; libérer; lâcher; mettre en liberté; relâcher; soulager amnistier; libérer

Synoniemen voor "lâcher":


Wiktionary: lâcher

lâcher
verb
  1. détendre, desserrer quelque chose.

Cross Translation:
FromToVia
lâcher uitflappen blurt — to speak suddenly and unadvisedly
lâcher scheet; laten; wind; een break wind — to fart
lâcher loslaten release — to let go (of)

Verwante vertalingen van lâcher



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor lâcher (Nederlands) in het Frans

lacher:

lacher [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de lacher
    le rieur
    • rieur [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor lacher:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rieur lacher lachebek
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rieur goedlachs; lachend; lachziek

Verwante woorden van "lacher":

  • lachers, lachertje, lachertjes