Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. lever:
  2. élever:
  3. Wiktionary:
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. lever:
  2. leveren:
  3. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor lever (Frans) in het Nederlands

lever:

lever werkwoord (lève, lèves, levons, levez, )

  1. lever (se lever; se mettre debout; relever; )
    opstaan; verheffen; gaan staan; omhoogkomen
    • opstaan werkwoord (sta op, staat op, stond op, stonden op, opgestaan)
    • verheffen werkwoord (verhef, verheft, verhief, verhieven, verheven)
    • gaan staan werkwoord
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
  2. lever (aller chercher; emporter; enlever; )
    ophalen; meenemen; afnemen; afhalen; wegnemen; weghalen
    • ophalen werkwoord (haal op, haalt op, haalde op, haalden op, opgehaald)
    • meenemen werkwoord (neem mee, neemt mee, nam mee, namen mee, meegenomen)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • afhalen werkwoord (haal af, haalt af, haalde af, haalden af, afgehaald)
    • wegnemen werkwoord (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • weghalen werkwoord (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
  3. lever (soulever; hisser)
    opheffen; heffen; hijsen; omhoog heffen
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • heffen werkwoord (hef, heft, hief, hieffen, geheven)
    • hijsen werkwoord (hijs, hijst, hees, hesen, gehesen)
    • omhoog heffen werkwoord
  4. lever (étendre; élargir; développer; )
    uitbreiden; expanderen; verruimen; vermeerderen; verwijden; uitbouwen; verbreiden; uitdijen; openen
    • uitbreiden werkwoord (breid uit, breidt uit, breidde uit, breidden uit, uitgebreid)
    • expanderen werkwoord
    • verruimen werkwoord (verruim, verruimt, verruimde, verruimden, verruimd)
    • vermeerderen werkwoord (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • verwijden werkwoord (verwijd, verwijdt, verwijdde, verwijdden, verwijd)
    • uitbouwen werkwoord (bouw uit, bouwt uit, bouwde uit, bouwden uit, uit gebouwd)
    • verbreiden werkwoord (verbreid, verbreidt, verbreidde, verbreidden, verbreid)
    • uitdijen werkwoord (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
  5. lever (hisser; élever; soulever; monter)
    opheffen
    – omhoog tillen 1
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
      • hij hief de beker op1
    heffen; tillen; omhoog brengen; lichten; omhoogheffen
    • heffen werkwoord (hef, heft, hief, hieffen, geheven)
    • tillen werkwoord (til, tilt, tilde, tilden, getild)
    • omhoog brengen werkwoord (breng omhoog, brengt omhoog, bracht omhoog, brachten omhoog, omhoog gebracht)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • omhoogheffen werkwoord (hef omhoog, heft omhoog, hief omhoog, hieven omhoog, omhooggeheven)
    optillen
    – omhoog brengen 1
    • optillen werkwoord (til op, tilt op, tilde op, tilden op, opgetild)
      • hij tilde de zware stoel op1
  6. lever (soulever; élever)
    heffen; omhoog doen
  7. lever (hisser; gréer)
    met een takel ophijsen; takelen
  8. lever (hisser)
  9. lever (hisser)
    hijsen; ophijsen
    • hijsen werkwoord (hijs, hijst, hees, hesen, gehesen)
    • ophijsen werkwoord (hijs op, hijst op, hees op, hesen op, opgehesen)
  10. lever (hisser; monter; soulever; tirer vers le haut)
    omhoogrukken
    • omhoogrukken werkwoord (ruk omhoog, rukt omhoog, rukte omhoog, rukten omhoog, omhooggerukt)
  11. lever (s'élever; augmenter; prendre de la hauteur; )
    stijgen; rijzen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen; omhoogstijgen
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoog rijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhoog gerezen)
    • omhoog komen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • aanwassen werkwoord (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • omhoogstijgen werkwoord (stijg omhoog, stijgt omhoog, steeg omhoog, stegen omhoog, omhooggestegen)
  12. lever (soulever; relever)
    ophalen; omhooghalen
    • ophalen werkwoord (haal op, haalt op, haalde op, haalden op, opgehaald)
    • omhooghalen werkwoord (haal omhoog, haalt omhoog, haalde omhoog, haalden omhoog, omhooggehaald)
  13. lever (foudroyer; donner des éclairs; décharger)
    lichten; bliksemen; weerlichten
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • bliksemen werkwoord (bliksem, bliksemt, bliksemde, bliksemden, gebliksemd)
    • weerlichten werkwoord (weerlicht, weerlichtte, weerlichtten, geweerlicht)
  14. lever (annihiler; annuler; supprimer; )
    opheffen; teniet doen; verijdelen; nullificeren; vernietigen; ondervangen
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • teniet doen werkwoord
    • verijdelen werkwoord (verijdel, verijdelt, verijdelde, verijdelden, verijdeld)
    • nullificeren werkwoord
    • vernietigen werkwoord (vernietig, vernietigt, vernietigde, vernietigden, vernietigd)
    • ondervangen werkwoord (ondervang, ondervangt, onderving, ondervingen, ondervangen)
  15. lever (tirer vers le haut; monter; soulever)
    lichten; omhoog trekken; naar boven trekken; omhoog rukken
  16. lever (tenir haut)
    omhoogsteken; in de hoogte steken
  17. lever (gonfler; grossir; enfler; )
    opzwellen; zwellen
    • opzwellen werkwoord (zwel op, zwelt op, zwol op, zwollen op, opgezwollen)
    • zwellen werkwoord (zwel, zwelt, zwol, zwollen, gezwollen)
  18. lever (monter; soulever; s'élever; se soulever)
    omhoogheffen; naar boven tillen

Conjugations for lever:

Présent
  1. lève
  2. lèves
  3. lève
  4. levons
  5. levez
  6. lèvent
imparfait
  1. levais
  2. levais
  3. levait
  4. levions
  5. leviez
  6. levaient
passé simple
  1. levai
  2. levas
  3. leva
  4. levâmes
  5. levâtes
  6. levèrent
futur simple
  1. lèverai
  2. lèveras
  3. lèvera
  4. lèverons
  5. lèverez
  6. lèveront
subjonctif présent
  1. que je lève
  2. que tu lèves
  3. qu'il lève
  4. que nous levions
  5. que vous leviez
  6. qu'ils lèvent
conditionnel présent
  1. lèverais
  2. lèverais
  3. lèverait
  4. lèverions
  5. lèveriez
  6. lèveraient
passé composé
  1. ai levé
  2. as levé
  3. a levé
  4. avons levé
  5. avez levé
  6. ont levé
divers
  1. lève!
  2. levez!
  3. levons!
  4. levé
  5. levant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor lever:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwassen accroissement; croissance
afnemen diminution de force; décroissement de force; époussetage
lichten lumières
omhoog komen monte
omhoogkomen monter; prendre l'air; prendre son vol; s'élever
opheffen abrogation; action de révoquer; cessation; dédit; révocation
stijgen ascension; escalade; monter; montée; prendre l'air; prendre son vol; s'élever
uitdijen accrue; croissance
verheffen adoration; considération; culte; culte divin; déférence; estime; hommage; respect; vénération; égard
weerlichten fulgurations; éclairs
wegnemen amputation; amputer; enlèvement; reprise; repriser
zwellen enflure; gonflement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwassen augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre
afhalen aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir dépouiller; écorcher
afnemen aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir aliéner; amenuiser; amoindrir; baisser; barboter; chasser; chiper; choper; diminuer; décliner; décroître; défaillir; dépoussiérer; dérober; enlever; enlever la poussière; expulser; faucher; marauder; nettoyer; piller; piquer; prendre; rafler; renvoyer; repousser; retirer; réduire; régresser; rétrécir; s'emparer; se contracter; se débarrasser de; se restreindre; se rétrécir; subtiliser; voler; écarter; éloigner; épousseter; ôter; ôter la poussière
bliksemen donner des éclairs; décharger; foudroyer; lever
expanderen agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser
gaan staan dresser; lever; monter; relever; s'élever; se dresser; se lever; se mettre debout monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; venir en haut
heffen hisser; lever; monter; soulever; élever
hieuwen hisser; lever
hieven hisser; lever
hijsen hisser; lever; soulever
in de hoogte steken lever; tenir haut
lichten donner des éclairs; décharger; foudroyer; hisser; lever; monter; soulever; tirer vers le haut; élever aliéner; briller; chasser; commencer à faire jour; donner des éclairs; décharger; expulser; faire des éclairs; faire la levée; foudroyer; fulgurer; jaillir; lever les lettres; provoquer un éclat de lumière; renvoyer; repousser; se débarrasser de; se lever; écarter; éloigner
meenemen aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir
met een spil omhoogwerken hisser; lever
met een takel ophijsen gréer; hisser; lever
naar boven tillen lever; monter; s'élever; se soulever; soulever apporter; monter; porter; porter en haut; porter vers le haut
naar boven trekken lever; monter; soulever; tirer vers le haut
nullificeren annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer annuler
omhoog brengen hisser; lever; monter; soulever; élever
omhoog doen lever; soulever; élever
omhoog heffen hisser; lever; soulever
omhoog komen augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever
omhoog rijzen augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever
omhoog rukken lever; monter; soulever; tirer vers le haut
omhoog trekken lever; monter; soulever; tirer vers le haut
omhooghalen lever; relever; soulever soulever
omhoogheffen hisser; lever; monter; s'élever; se soulever; soulever; élever
omhoogkomen dresser; lever; monter; relever; s'élever; se dresser; se lever; se mettre debout bondir; dresser; décoller; monter; prendre de la hauteur; réapparaître à la surface; s'envoler; s'élever; se hisser; se retrouver au-dessus de; élever
omhoogrukken hisser; lever; monter; soulever; tirer vers le haut
omhoogsteken lever; tenir haut
omhoogstijgen augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever escalader; faire l'ascension; gravir; grimper; monter
ondervangen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer annuler; attraper; intercepter; parer à; parer à un inconvénient; prévenir; remédier à; saisir
openen agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser aborder; avancer; desserrer; déboucher; déboulonner; déboutonner; découvrir; démarrer; dénouer; déverrouiller; dévisser; entamer; entamer la conversation; exposer; frayer; inaugurer; introduire; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; mettre à nu; ouvrir; proposer; publier; rendre accessible; rendre public; révéler; tourner
ophalen aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir; relever; soulever aller chercher; aller prendre; chercher; prendre; ramasser; récupérer; venir chercher
opheffen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; hisser; lever; liquider; monter; soulever; supprimer; élever abolir; annuler; briser; dissoudre; déroger; détruire; interrompre; liquider; rompre; résilier; résoudre; supprimer; transgresser
ophijsen hisser; lever
opstaan dresser; lever; monter; relever; s'élever; se dresser; se lever; se mettre debout monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; venir en haut
optillen hisser; lever; monter; soulever; élever
opzwellen enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; s'amplifier; s'enfler; se dilater; se gonfler gonfler; grossir; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; s'amplifier; s'enfler; se dilater
rijzen augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever grandir; grimper; monter; s'élever; se dresser; se lever; surgir; venir en haut; être en hausse
stijgen augmenter; croître; grandir; grossir; lever; prendre de la hauteur; s'agrandir; s'amplifier; s'élever accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; escalader; faire l'ascension; grandir; gravir; grimper; grossir; monter; monter en l'air; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'élever; s'étendre; se dresser
takelen gréer; hisser; lever
teniet doen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer annuler
tillen hisser; lever; monter; soulever; élever berner; duper; escroquer; rouler; soutirer; tromper
uitbouwen agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser agrandir; ajouter à; bâtir; construire
uitbreiden agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser agrandir; amplifier; augmenter; développer; grossir; élargir; étendre
uitdijen agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser bouffir; enfler; gonfler; grossir; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; s'amplifier; s'enfler; se dilater; se gonfler; étaler; étendre
verbreiden agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser diffuser; disperser; divulguer; propager; répandre; épandre; éparpiller; étaler; étendre
verheffen dresser; lever; monter; relever; s'élever; se dresser; se lever; se mettre debout
verijdelen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer contrarier; déjouer; faire échouer
vermeerderen agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre; élargir; étendre
vernietigen annihiler; annuler; déboutonner; décrocher; dénouer; fermer; lever; liquider; supprimer annuler; casser; convertir en ferailles; démolir; détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager
verruimen agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser
verwijden agrandir; construire; construire en plus; développer; enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; rajouter une aile; s'amplifier; s'enfler; se dilater; élargir; étendre; évaser rendre plus large; se dilater; élargir
weerlichten donner des éclairs; décharger; foudroyer; lever
weghalen aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
wegnemen aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir aliéner; barboter; chasser; chiper; choper; dérober; enlever; expulser; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; renvoyer; repousser; retirer; s'emparer; se débarrasser de; subtiliser; voler; écarter; éloigner; ôter
zwellen enfler; gonfler; grossir; lever; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; s'amplifier; s'enfler; se dilater; se gonfler
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhalen collecte

Synoniemen voor "lever":


Wiktionary: lever

lever
verb
  1. Faire qu’une chose être plus haut qu’elle n’était.
lever
verb
  1. beginnen van tijd
  2. (overgankelijk) op opwaartse richting doen bewegen
  3. iets boven de gewone positie brengen
  4. omhoogkomen
  5. met spierkracht iets van de grond opheffen

Cross Translation:
FromToVia
lever opheffen lift — to raise
lever opheffen raise — to cause to rise
lever tekenen; merken zeichnen — (transitiv) eine bildliche Darstellung mittels Stift, Kohle, Kreide und Ähnlichem oder mittels stiftbasierter Eingabegeräte (Touchpens), virtuellem Stift beziehungsweise Mausklick vornehmlich in Linien und Strichen von etwas oder jemandem (künstlerisch) anfertigen, welche sich letztlich

lever vorm van élever:

élever werkwoord (élève, élèves, élevons, élevez, )

  1. élever (éduquer; nourrir; former; prendre soin de)
    opvoeden; grootbrengen; vormen
    • opvoeden werkwoord (voed op, voedt op, voedde op, voedden op, opgevoed)
    • grootbrengen werkwoord (breng groot, brengt groot, bracht groot, brachten groot, grootgebracht)
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
  2. élever (faire l'élevage de)
    kweken; fokken; opfokken
    • kweken werkwoord (kweek, kweekt, kweekte, kweekten, gekweekt)
    • fokken werkwoord (fok, fokt, fokte, fokten, gefokt)
    • opfokken werkwoord (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
  3. élever (rehausser; augmenter; relever; surélever; majorer)
    verhogen; hoger maken
    • verhogen werkwoord (verhoog, verhoogt, verhoogde, verhoogden, verhoogd)
    • hoger maken werkwoord
  4. élever (fonder; établir; instaurer; )
    oprichten; stichten; instellen; invoeren
    • oprichten werkwoord (richt op, richtte op, richtten op, opgericht)
    • stichten werkwoord (sticht, stichtte, stichtten, gesticht)
    • instellen werkwoord (stel in, stelt in, stelde in, stelden in, ingesteld)
    • invoeren werkwoord (voer in, voert in, voerde in, voerden in, ingevoerd)
  5. élever (augmenter en hauteur; dresser; s'élever; se hisser; s'agrandir)
    hoger worden
    • hoger worden werkwoord (word hoger, wordt hoger, werd hoger, werden hoger, hoger geworden)
  6. élever (remblayer; rehausser)
    ophogen
    • ophogen werkwoord (hoog op, hoogt op, hoogde op, hoogden op, opgehoogd)
  7. élever (lever; hisser; soulever; monter)
    opheffen
    – omhoog tillen 1
    • opheffen werkwoord (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
      • hij hief de beker op1
    heffen; tillen; omhoog brengen; lichten; omhoogheffen
    • heffen werkwoord (hef, heft, hief, hieffen, geheven)
    • tillen werkwoord (til, tilt, tilde, tilden, getild)
    • omhoog brengen werkwoord (breng omhoog, brengt omhoog, bracht omhoog, brachten omhoog, omhoog gebracht)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • omhoogheffen werkwoord (hef omhoog, heft omhoog, hief omhoog, hieven omhoog, omhooggeheven)
    optillen
    – omhoog brengen 1
    • optillen werkwoord (til op, tilt op, tilde op, tilden op, opgetild)
      • hij tilde de zware stoel op1
  8. élever (soulever; lever)
    heffen; omhoog doen
  9. élever (décoller; monter; se hisser; )
    opstijgen; omhoogkomen; opvliegen
    • opstijgen werkwoord (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • omhoogkomen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • opvliegen werkwoord (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)
  10. élever (baser; fonder; établir; )
    grondvesten; funderen; gronden
    • grondvesten werkwoord (grondvest, grondvestte, grondvestten, gegrondvest)
    • funderen werkwoord (fundeer, fundeert, fundeerde, fundeerden, gefundeerd)
    • gronden werkwoord (grond, grondt, grondde, grondden, gegrond)

Conjugations for élever:

Présent
  1. élève
  2. élèves
  3. élève
  4. élevons
  5. élevez
  6. élèvent
imparfait
  1. élevais
  2. élevais
  3. élevait
  4. élevions
  5. éleviez
  6. élevaient
passé simple
  1. élevai
  2. élevas
  3. éleva
  4. élevâmes
  5. élevâtes
  6. élevèrent
futur simple
  1. élèverai
  2. élèveras
  3. élèvera
  4. élèverons
  5. élèverez
  6. élèveront
subjonctif présent
  1. que j'élève
  2. que tu élèves
  3. qu'il élève
  4. que nous élevions
  5. que vous éleviez
  6. qu'ils élèvent
conditionnel présent
  1. élèverais
  2. élèverais
  3. élèverait
  4. élèverions
  5. élèveriez
  6. élèveraient
passé composé
  1. ai élevé
  2. as élevé
  3. a élevé
  4. avons élevé
  5. avez élevé
  6. ont élevé
divers
  1. élève!
  2. élevez!
  3. élevons!
  4. élevé
  5. élevant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor élever:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fokken culture; élevage
instellen mise au point; réglage
kweken crue; cultivation; culture; reproduction; élevage
lichten lumières
omhoogkomen monter; prendre l'air; prendre son vol; s'élever
opheffen abrogation; action de révoquer; cessation; dédit; révocation
opstijgen monter; prendre l'air; prendre son vol; s'élever
opvliegen prendre la mouche; s'emportage
verhogen rehaussement à l'aide de terre
vormen acte de civiliser; civilisation; développement; éducation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fokken faire l'élevage de; élever cultiver; produire
funderen baser; dresser; fonder; instaurer; s'établir; édifier; élever; ériger; établir appuyer; asseoir; baser; faire une substruction de pilotis; fonder; s'établir; établir
gronden baser; dresser; fonder; instaurer; s'établir; édifier; élever; ériger; établir abreuver; baser; fonder; s'établir; établir
grondvesten baser; dresser; fonder; instaurer; s'établir; édifier; élever; ériger; établir
grootbrengen former; nourrir; prendre soin de; éduquer; élever
heffen hisser; lever; monter; soulever; élever hisser; lever; soulever
hoger maken augmenter; majorer; rehausser; relever; surélever; élever
hoger worden augmenter en hauteur; dresser; s'agrandir; s'élever; se hisser; élever
instellen dresser; fonder; instaurer; édifier; élever; ériger; établir régler
invoeren dresser; fonder; instaurer; édifier; élever; ériger; établir entrer; entrer dans; importer
kweken faire l'élevage de; élever cultiver; produire
lichten hisser; lever; monter; soulever; élever aliéner; briller; chasser; commencer à faire jour; donner des éclairs; décharger; expulser; faire des éclairs; faire la levée; foudroyer; fulgurer; jaillir; lever; lever les lettres; monter; provoquer un éclat de lumière; renvoyer; repousser; se débarrasser de; se lever; soulever; tirer vers le haut; écarter; éloigner
omhoog brengen hisser; lever; monter; soulever; élever
omhoog doen lever; soulever; élever
omhoogheffen hisser; lever; monter; soulever; élever lever; monter; s'élever; se soulever; soulever
omhoogkomen bondir; dresser; décoller; monter; prendre de la hauteur; s'envoler; s'élever; se hisser; se retrouver au-dessus de; élever dresser; lever; monter; relever; réapparaître à la surface; s'élever; se dresser; se lever; se mettre debout
opfokken faire l'élevage de; élever allumer; ameuter; exciter; inciter; semer la discorde; énerver
opheffen hisser; lever; monter; soulever; élever abolir; annihiler; annuler; briser; dissoudre; déboutonner; décrocher; dénouer; déroger; détruire; fermer; hisser; interrompre; lever; liquider; rompre; résilier; résoudre; soulever; supprimer; transgresser
ophogen rehausser; remblayer; élever augmenter; hausser; rehausser; relever
oprichten dresser; fonder; instaurer; édifier; élever; ériger; établir bâtir; construire; dresser; mettre quelque chose debout; édifier; ériger
opstijgen bondir; dresser; décoller; monter; prendre de la hauteur; s'envoler; s'élever; se hisser; se retrouver au-dessus de; élever monter en l'air; s'envoler; s'élever; se dresser
optillen hisser; lever; monter; soulever; élever
opvliegen bondir; dresser; décoller; monter; prendre de la hauteur; s'envoler; s'élever; se hisser; se retrouver au-dessus de; élever bondir; s'emporter; s'envoler; s'élever
opvoeden former; nourrir; prendre soin de; éduquer; élever
stichten dresser; fonder; instaurer; édifier; élever; ériger; établir
tillen hisser; lever; monter; soulever; élever berner; duper; escroquer; rouler; soutirer; tromper
verhogen augmenter; majorer; rehausser; relever; surélever; élever augmenter; hausser; rehausser; relever
vormen former; nourrir; prendre soin de; éduquer; élever donner corps à; exister; faire du modelage; façonner; former; modeler; mouler; pétrir; travailler

Synoniemen voor "élever":


Wiktionary: élever

élever
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
élever
verb
  1. (overgankelijk) op opwaartse richting doen bewegen

Cross Translation:
FromToVia
élever opvoeden bring up — to raise children
élever opheffen raise — to cause to rise
élever grootbrengen; opvoeden rear — to bring up to maturity
élever kweken rear — to breed and raise

Verwante vertalingen van lever



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor lever (Nederlands) in het Frans

lever:

lever [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de lever
    le foie
    • foie [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor lever:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
foie lever

Verwante woorden van "lever":

  • leveren, levers, levertje, levertjes

Verwante definities voor "lever":

  1. orgaan in buikholte dat je bloed zuivert1
    • hij heeft last van zijn lever1

Wiktionary: lever

lever
noun
  1. een bruinkleurig orgaan dat gal produceert
lever
noun
  1. Organe présent chez l’homme et chez la plupart des vertébrés, produisant la bile.

Cross Translation:
FromToVia
lever foie liver — organ of the body
lever foie liver — organ as food
lever foie LeberAnatomie: für den Stoffwechsel wichtigstes, inneres Organ von Tier und Mensch

leveren:

leveren werkwoord (lever, levert, leverde, leverden, geleverd)

  1. leveren (aanleveren; bezorgen; brengen; )
    fournir; délivrer; livrer; apporter; procurer; porter à domicile; livrer à domicile
    • fournir werkwoord (fournis, fournit, fournissons, fournissez, )
    • délivrer werkwoord (délivre, délivres, délivrons, délivrez, )
    • livrer werkwoord (livre, livres, livrons, livrez, )
    • apporter werkwoord (apporte, apportes, apportons, apportez, )
    • procurer werkwoord (procure, procures, procurons, procurez, )
    • porter à domicile werkwoord
    • livrer à domicile werkwoord
  2. leveren (iemand iets flikken; lappen; flikken)
  3. leveren
    fournir; remettre; offrir; livrer
    • fournir werkwoord (fournis, fournit, fournissons, fournissez, )
    • remettre werkwoord (remets, remet, remettons, remettez, )
    • offrir werkwoord (offre, offres, offrons, offrez, )
    • livrer werkwoord (livre, livres, livrons, livrez, )

Conjugations for leveren:

o.t.t.
  1. lever
  2. levert
  3. levert
  4. leveren
  5. leveren
  6. leveren
o.v.t.
  1. leverde
  2. leverde
  3. leverde
  4. leverden
  5. leverden
  6. leverden
v.t.t.
  1. heb geleverd
  2. hebt geleverd
  3. heeft geleverd
  4. hebben geleverd
  5. hebben geleverd
  6. hebben geleverd
v.v.t.
  1. had geleverd
  2. had geleverd
  3. had geleverd
  4. hadden geleverd
  5. hadden geleverd
  6. hadden geleverd
o.t.t.t.
  1. zal leveren
  2. zult leveren
  3. zal leveren
  4. zullen leveren
  5. zullen leveren
  6. zullen leveren
o.v.t.t.
  1. zou leveren
  2. zou leveren
  3. zou leveren
  4. zouden leveren
  5. zouden leveren
  6. zouden leveren
en verder
  1. ben geleverd
  2. bent geleverd
  3. is geleverd
  4. zijn geleverd
  5. zijn geleverd
  6. zijn geleverd
diversen
  1. lever!
  2. levert!
  3. geleverd
  4. leverend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

leveren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. leveren
    la livraison
  2. leveren

Vertaal Matrix voor leveren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
livraison leveren aanvoer; afgeven; afgifte; afleveren; aflevering; afstaan; bestelling; bezorging; geleverde; leverantie; levering; overdracht; overhandiging; toevoer; uitdeling; uitgaaf; uitgifte; uitlevering; uitreiking; verstrekking; zending
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apporter aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren afleveren; bestellen; bezorgen; bijdragen; brengen; erop vooruit gaan; langs brengen; meebrengen; naar boven brengen; naar boven dragen; naar boven tillen; naartoe brengen; omhoogdragen; omhoogleiden; opwaarts dragen; rondbrengen; thuisbezorgen; vooruitkomen; vorderen
délivrer aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren afhelpen; bevrijden; bevrijden van; bevrijden van belegeraars; in vrijheid stellen; loslaten; losmaken; ontzetten; van de boeien ontdoen; verlossen; vrijlaten
fournir aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren aan tafel bedienen; afleveren; bedienen; bestellen; bezorgen; brengen; distribueren; fourneren; geven; gunnen; gunst verlenen; opdienen; opdissen; rondbrengen; ronddelen; schenken; thuisbezorgen; uitreiken; verdelen; verlenen; verschaffen; verstrekken; versturen; voorzetten; zenden; zich iets verschaffen
jouer un tour à qn flikken; iemand iets flikken; lappen; leveren
livrer aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren aangeven; aanreiken; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; geven; gunnen; gunst verlenen; opbrengen; opleveren; overgeven; overhandigen; rondbrengen; schenken; thuisbezorgen; toedragen; toesteken; toevoeren; verlenen; verstrekken; versturen; zenden
livrer à domicile aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; rondbrengen; thuisbezorgen
offrir leveren aan tafel bedienen; aanbieden; aangeven; aanreiken; afgeven; bedienen; bieden; cadeau doen; cadeau geven; fuiven; geven; indienen; laten zien; offreren; opdienen; opdissen; overgeven; overhandigen; presenteren; schenken; toesteken; tonen; trakteren; uitloven; vertonen; voorschotelen; voorzetten
porter à domicile aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; overhandigen; rondbrengen; thuisbezorgen
procurer aanleveren; afleveren; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; toeleveren distribueren; geven; gunnen; gunst verlenen; ronddelen; schenken; uitreiken; verdelen; verlenen; verstrekken
remettre leveren aangeven; aanreiken; afgeven; aflossen; bijschenken; bijtanken; bijvullen; distribueren; doorgeven; geven; inleveren; overgeven; overhandigen; overleveren; reiken; remplaceren; restitueren; retourneren; ronddelen; schenken; terugbezorgen; terugbrengen; teruggeven; terugleggen; terugplaatsen; terugzenden; terugzetten; toesteken; uitreiken; verdagen; verdelen; verder reiken; verlenen; vernieuwen; verstrekken; versturen; vervangen; verwisselen; zenden
- afleveren; bezorgen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
attribution de privilèges d'accès leveren

Verwante woorden van "leveren":


Synoniemen voor "leveren":


Antoniemen van "leveren":


Verwante definities voor "leveren":

  1. het op een bepaalde plek brengen1
    • hij levert kroketten aan verschillende snackbars1
  2. geven zodat er iets mee gedaan kan worden1
    • een koe levert minstens 20 liter melk1

Wiktionary: leveren

leveren
verb
  1. voor de aanvoer van iets zorg dragen
leveren
Cross Translation:
FromToVia
leveren distribuer distribute — to supply to retail outlets