Frans

Uitgebreide vertaling voor mener (Frans) in het Nederlands

mener:

mener werkwoord (mène, mènes, menons, menez, )

  1. mener (commander; diriger; avoir le commandement; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen werkwoord (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • bevel voeren over werkwoord
    • leidinggeven werkwoord (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  2. mener (conduire; guider; diriger; entraîner; balayer)
    leiden; begeleiden; voeren; meevoeren
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • meevoeren werkwoord (voer mee, voert mee, voerde mee, voerden mee, meegevoerd)
  3. mener (accompagner; conduire; escorter; chaperonner)
    begeleiden; chaperonneren; vergezellen; volgen; meegaan; geleiden; escorteren; meelopen
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • chaperonneren werkwoord (chaperonneer, chaperonneert, chaperonneerde, chaperonneerden, gechaperonneerd)
    • vergezellen werkwoord (vergezel, vergezelt, vergezelde, vergezelden, vergezeld)
    • volgen werkwoord (volg, volgt, volgde, volgden, gevolgd)
    • meegaan werkwoord (ga mee, gaat mee, ging mee, gingen mee, meegegaan)
    • geleiden werkwoord (geleid, geleidt, geleidde, geleidden, geleid)
    • escorteren werkwoord (escorteer, escorteert, escorteerde, escorteerden, geëscorteerd)
    • meelopen werkwoord (loop mee, loopt mee, liep mee, liepen mee, meegelopen)
  4. mener (diriger; conduire; gérer; )
    leiden; besturen; aanvoeren; voorzitten; leiding geven; managen
    • leiden werkwoord (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • besturen werkwoord (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • aanvoeren werkwoord (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • voorzitten werkwoord (zit voor, zat voor, zaten voor, voorgezeten)
    • leiding geven werkwoord
    • managen werkwoord (manage, managed, managde, managden, gemanaged)
  5. mener (accompagner; emmener; reconduire; conduire; escorter)
    begeleiden; wegbrengen
    • begeleiden werkwoord (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • wegbrengen werkwoord (breng weg, brengt weg, bracht weg, brachten weg, weggebracht)
  6. mener (être en tête; précéder)

Conjugations for mener:

Présent
  1. mène
  2. mènes
  3. mène
  4. menons
  5. menez
  6. mènent
imparfait
  1. menais
  2. menais
  3. menait
  4. menions
  5. meniez
  6. menaient
passé simple
  1. menai
  2. menas
  3. mena
  4. menâmes
  5. menâtes
  6. menèrent
futur simple
  1. mènerai
  2. mèneras
  3. mènera
  4. mènerons
  5. mènerez
  6. mèneront
subjonctif présent
  1. que je mène
  2. que tu mènes
  3. qu'il mène
  4. que nous menions
  5. que vous meniez
  6. qu'ils mènent
conditionnel présent
  1. mènerais
  2. mènerais
  3. mènerait
  4. mènerions
  5. mèneriez
  6. mèneraient
passé composé
  1. ai mené
  2. as mené
  3. a mené
  4. avons mené
  5. avez mené
  6. ont mené
divers
  1. mène!
  2. menez!
  3. menons!
  4. mené
  5. menant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor mener:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren direction; tête
besturen acte de gouverner; acte de régner; administration; direction
leidinggeven direction
vergezellen accompagnement; assistance; escorte; supervision; surveillance
voeren affouragement; alimentation; nourrissage; nutrition; valeur nutrionnelle
volgen poursuite
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvoeren administrer; avoir le commandement; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; ordonner; piloter; présider aborder; alléguer; avancer; avancer des arguments; citer; entamer; invoquer; lancer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
begeleiden accompagner; balayer; chaperonner; conduire; diriger; emmener; entraîner; escorter; guider; mener; reconduire accompagner; conduire; escorter
besturen administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider administrer; diriger; gérer
bevel voeren over administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider
chaperonneren accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener
commanderen administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider assigner; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; décréter; dévouer; enjoindre; obliger à; ordonner; prescrire; régir; sommer
een voorsprong hebben mener; précéder; être en tête
escorteren accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener
geleiden accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener
leiden administrer; avoir le commandement; balayer; commander; conduire; diriger; entraîner; gouverner; guider; gérer; manier; mener; ordonner; piloter; présider
leiding geven administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider
leidinggeven administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider
managen administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider gérer; manier; être capable; être de taille à
meegaan accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener
meelopen accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener
meevoeren balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener
vergezellen accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener
voeren balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener alimenter; donner à manger; nourrir
volgen accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener courir après; effectuer le suivi; persécuter; pourchasser; poursuivre; succéder; suivre; suivre à pied; surveiller; traquer; venir après
voorliggen mener; précéder; être en tête
voorzitten administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider
wegbrengen accompagner; conduire; emmener; escorter; mener; reconduire aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner

Synoniemen voor "mener":


Wiktionary: mener

mener
verb
  1. Conduire (sens général)
  2. Administrer, diriger

Cross Translation:
FromToVia
mener leiden lead — guide or conduct in a certain course
mener leiden lead — go or be in advance of; precede
mener leiden lead — guide or conduct oneself
mener aanvoeren; vooroplopen lead — intransitive: have the highest interim score in a game
mener voorlopen lead — intransitive: be more advanced
mener stuwen treiben — dazu zwingen, sich in eine bestimmte Richtung zu bewegen

mener à:

mener à werkwoord

  1. mener à
    zorgen; leiden tot iets
  2. mener à
    leiden tot
    • leiden tot werkwoord (leid tot, leidt tot, leidde tot, leidden tot, geleid tot)
  3. mener à (aboutir à)
    uitdraaien op iets; uitpakken; uitlopen
    • uitdraaien op iets werkwoord
    • uitpakken werkwoord (pak uit, pakt uit, pakte uit, pakten uit, uitgepakt)
    • uitlopen werkwoord (loop uit, loopt uit, liep uit, liepen uit, uitgelopen)

Vertaal Matrix voor mener à:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zorgen difficultés; désagréments; embarras; embêtements; emmerdements; ennuis; malheurs; manques; misère; problèmes; soucis
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
leiden tot mener à
leiden tot iets mener à
uitdraaien op iets aboutir à; mener à
uitlopen aboutir à; mener à germer; naître de; pousser; prendre sa source
uitpakken aboutir à; mener à décompresser
zorgen mener à prendre soin; prendre soin de
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
uitpakken extraire

Verwante vertalingen van mener