Frans

Uitgebreide vertaling voor nourrir (Frans) in het Nederlands

nourrir:

nourrir werkwoord (nourris, nourrit, nourrissons, nourrissez, )

  1. nourrir (donner à manger; alimenter)
    voeden; voeren; voederen; spijzigen; te eten geven; eten geven
    • voeden werkwoord (voed, voedt, voedde, voedden, gevoed)
    • voeren werkwoord (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • voederen werkwoord (voeder, voedert, voederde, voederden, gevoederd)
    • spijzigen werkwoord (spijzig, spijzigt, spijzigde, spijzigden, gespijzigd)
    • te eten geven werkwoord (geef te eten, geeft te eten, gaf te eten, gaven te eten, te eten gegeven)
    • eten geven werkwoord (geef eten, geeft eten, gaf eten, gaven eten, eten gegeven)
  2. nourrir (éduquer; élever; former; prendre soin de)
    opvoeden; grootbrengen; vormen
    • opvoeden werkwoord (voed op, voedt op, voedde op, voedden op, opgevoed)
    • grootbrengen werkwoord (breng groot, brengt groot, bracht groot, brachten groot, grootgebracht)
    • vormen werkwoord (vorm, vormt, vormde, vormden, gevormd)
  3. nourrir (caresser)
    koesteren
    • koesteren werkwoord (koester, koestert, koesterde, koesterden, gekoesterd)
  4. nourrir (alimenter; donner le sein à; allaiter; nourrir un enfant au sein)
    voeden; voedsel geven
  5. nourrir (sustenter; repaître; donner à manger)
    spijzen
    • spijzen werkwoord (spijs, spijst, spijsde, spijsden, gespijsd)
  6. nourrir (alimenter au sein; lactationer; donner le sein à; nourrir un enfant au sein)
    borstvoeding geven; zogen; de borst geven
    • borstvoeding geven werkwoord (geef borstvoeding, geeft borstvoeding, gaf borstvoeding, gaven borstvoeding, borstvoeding gegeven)
    • zogen werkwoord (zoog, zoogt, zoogde, zoogden, gezoogd)
    • de borst geven werkwoord (geef de borst, geeft de borst, gaf de borst, gaven de borst, de borst gegeven)
  7. nourrir (appuyer financièrement; entretenir; maintenir en état; )
    financieel steunen; onderhouden

Conjugations for nourrir:

Présent
  1. nourris
  2. nourris
  3. nourrit
  4. nourrissons
  5. nourrissez
  6. nourrissent
imparfait
  1. nourrissais
  2. nourrissais
  3. nourrissait
  4. nourrissions
  5. nourrissiez
  6. nourrissaient
passé simple
  1. nourris
  2. nourris
  3. nourrit
  4. nourrîmes
  5. nourrîtes
  6. nourrirent
futur simple
  1. nourrirai
  2. nourriras
  3. nourrira
  4. nourrirons
  5. nourrirez
  6. nourriront
subjonctif présent
  1. que je nourrisse
  2. que tu nourrisses
  3. qu'il nourrisse
  4. que nous nourrissions
  5. que vous nourrissiez
  6. qu'ils nourrissent
conditionnel présent
  1. nourrirais
  2. nourrirais
  3. nourrirait
  4. nourririons
  5. nourririez
  6. nourriraient
passé composé
  1. ai nourri
  2. as nourri
  3. a nourri
  4. avons nourri
  5. avez nourri
  6. ont nourri
divers
  1. nourris!
  2. nourrissez!
  3. nourrissons!
  4. nourri
  5. nourrissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor nourrir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
koesteren soins attentifs
voederen affouragement; alimentation; nutrition
voeren affouragement; alimentation; nourrissage; nutrition; valeur nutrionnelle
vormen acte de civiliser; civilisation; développement; éducation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
borstvoeding geven alimenter au sein; donner le sein à; lactationer; nourrir; nourrir un enfant au sein
de borst geven alimenter au sein; donner le sein à; lactationer; nourrir; nourrir un enfant au sein
eten geven alimenter; donner à manger; nourrir
financieel steunen appuyer financièrement; avoir soin de; conserver; donner des soins à; entretenir; maintenir en état; nourrir; pourvoir; prendre soin de; se charger de
grootbrengen former; nourrir; prendre soin de; éduquer; élever
koesteren caresser; nourrir
onderhouden appuyer financièrement; avoir soin de; conserver; donner des soins à; entretenir; maintenir en état; nourrir; pourvoir; prendre soin de; se charger de avoir soin de; conserver; entretenir; maintenir en état; prendre soin de; se charger de; veiller à quelque chose
opvoeden former; nourrir; prendre soin de; éduquer; élever
spijzen donner à manger; nourrir; repaître; sustenter
spijzigen alimenter; donner à manger; nourrir
te eten geven alimenter; donner à manger; nourrir
voeden alimenter; allaiter; donner le sein à; donner à manger; nourrir; nourrir un enfant au sein
voederen alimenter; donner à manger; nourrir
voedsel geven alimenter; allaiter; donner le sein à; nourrir; nourrir un enfant au sein
voeren alimenter; donner à manger; nourrir balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener
vormen former; nourrir; prendre soin de; éduquer; élever donner corps à; exister; faire du modelage; façonner; former; modeler; mouler; pétrir; travailler
zogen alimenter au sein; donner le sein à; lactationer; nourrir; nourrir un enfant au sein allaiter; donner le sein à un bébé
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
onderhouden soigné

Synoniemen voor "nourrir":


Wiktionary: nourrir

nourrir
verb
  1. sustenter, servir d’aliment.
nourrir
verb
  1. van voedsel voorzien
  2. voedsel verschaffen aan dieren

Cross Translation:
FromToVia
nourrir voeden; voeren feed — to give food to eat

Verwante vertalingen van nourrir