Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Zoek: nuit

Franse en Nederlandse zoekresultaten voor: nuit

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. nuit:
  2. nuire:
  3. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor nuit (Frans) in het Nederlands

nuit:

nuit [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la nuit
    de nacht
    • nacht [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la nuit (nuitée; logement; fait de passer la nuit; coucher)
    de overnachting
  3. la nuit (ténèbres; noir; obscurité)
    de duisternis; de donker; het duister
    • duisternis [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • donker [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • duister [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. la nuit (obscurité; ombre; noir; ténèbres)
    de deemstering; de donkerte; de duisternis

Vertaal Matrix voor nuit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
deemstering noir; nuit; obscurité; ombre; ténèbres aube; crépuscule; demi-jour; demi-obscurité; lueur; lumière crépusculaire; moment crépusculaire; pénombre
donker noir; nuit; obscurité; ténèbres
donkerte noir; nuit; obscurité; ombre; ténèbres
duister noir; nuit; obscurité; ténèbres ignorance; inconnaissance; manque de clarté; manque de précision; méconnaissance; noir; obscurité; ténèbres; vague
duisternis noir; nuit; obscurité; ombre; ténèbres enfer; enfers; feu éternel; géhenne; le royaume des ténèbres; ténèbres
nacht nuit
overnachting coucher; fait de passer la nuit; logement; nuit; nuitée
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
donker douteusement; douteux; ignoble; louche; lugubre; mauvais; méchant; noir; obscur; obscurément; pas éclairé; sinistre; sombre; ténébreux; vil; visqueux
duister de façon sinistre; douteuse; douteusement; douteux; funeste; ignoble; louche; lugubre; mauvais; mensonger; mensongère; méchant; noir; obscur; obscurément; pas éclairé; qui donne le frisson; sinistre; sombre; ténébreux; vil; visqueux

Synoniemen voor "nuit":


Wiktionary: nuit

nuit
noun
  1. Période quotidienne durant laquelle il fait noir
nuit
noun
  1. de tijd tussen zonsondergang en zonsopkomst
Cross Translation:
FromToVia
• nuit → nacht ↔ night — period between sunset and sunrise
• nuit → avondje; nachtje ↔ night — evening or night spent at a particular activity
• nuit → nacht; overnachting; hotelovernachting ↔ night — night spent at a hotel
• nuit → nachtrust ↔ night — quality of sleep obtained during a night
• nuit → nachtelijke duisternis ↔ night — darkness
• nuit → nacht ↔ Nacht — Zeit der Dunkelheit, zwischen Abenddämmerung und Morgengrauen

nuire:

nuire werkwoord (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )

  1. nuire (causer des dégâts; désavantager; blesser; faire tort à; léser)
    schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen
    • schade berokkenen werkwoord (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
    • schade toebrengen aan werkwoord (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • duperen werkwoord (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • nadeel toebrengen werkwoord (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)
  2. nuire (duper; nuire à; desservir; )
    schaden; nadelig zijn; kwaad doen
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • nadelig zijn werkwoord (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
    • kwaad doen werkwoord (doe kwaad, doet kwaad, deed kwaad, deden kwaad, kwaad gedaan)
  3. nuire (endommager; abîmer; casser; )
    beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • aantasten werkwoord (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • aanvreten werkwoord
  4. nuire (porter préjudice à)
    beschadigen; schaden
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • schaden werkwoord (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  5. nuire (blesser; nuire à; désavantager; )
    benadelen; nadeel berokkenen
    • benadelen werkwoord (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • nadeel berokkenen werkwoord (berokken nadeel, berokkent nadeel, berokkende nadeel, berokkenden nadeel, nadeel berokkend)
  6. nuire (traîner l'honneur dans la boue; faire tort à)
    aantasten; bezoedelen; eer door het slijk halen
  7. nuire (descendre; baisser; abaisser; )
    omlaagbrengen
    • omlaagbrengen werkwoord (breng omlaag, brengt omlaag, bracht omlaag, brachten omlaag, omlaaggebracht)

Conjugations for nuire:

Présent
  1. nuis
  2. nuis
  3. nuit
  4. nuisons
  5. nuisez
  6. nuisent
imparfait
  1. nuisais
  2. nuisais
  3. nuisait
  4. nuisions
  5. nuisiez
  6. nuisaient
passé simple
  1. nuisis
  2. nuisis
  3. nuisit
  4. nuisîmes
  5. nuisîtes
  6. nuisirent
futur simple
  1. nuirai
  2. nuiras
  3. nuira
  4. nuirons
  5. nuirez
  6. nuiront
subjonctif présent
  1. que je nuise
  2. que tu nuises
  3. qu'il nuise
  4. que nous nuisions
  5. que vous nuisiez
  6. qu'ils nuisent
conditionnel présent
  1. nuirais
  2. nuirais
  3. nuirait
  4. nuirions
  5. nuiriez
  6. nuiraient
passé composé
  1. ai nuit
  2. as nuit
  3. a nuit
  4. avons nuit
  5. avez nuit
  6. ont nuit
divers
  1. nuis!
  2. nuisez!
  3. nuisons!
  5. nuit
  6. nuisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor nuire:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten corrosion; érosion
bederven dissolution; décomposition; pourriture; putréfaction
beschadigen atteinte; blessure; broyage; corrosion; dommage; dégâts; désagrégation; détérioration; endommagement; endommager; meurtrissure; écrasement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; faire tort à; fracasser; nuire; nuire à; traîner l'honneur dans la boue
aanvreten abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à mordre; piquer
bederven abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à abîmer; bousiller; briser; brouiller; casser; corrompre; décomposer; défigurer; dégrader; dégénérer; dépérir; détériorer; empester; empoisonner; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; pourrir; rompre; ruiner; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier
benadelen blesser; causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire du mal à quelqu'un; faire du tort à; faire tort à; injurier; léser; meurtrir; nuire; nuire à; porter préjudice à décevoir; désillusionner; frustrer; nuire à; porter préjudice à
beschadigen abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à; porter préjudice à
bezoedelen faire tort à; nuire; traîner l'honneur dans la boue souiller
duperen blesser; causer des dégâts; désavantager; faire tort à; léser; nuire décevoir; désillusionner; frustrer
eer door het slijk halen faire tort à; nuire; traîner l'honneur dans la boue
kwaad doen causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire tort à; nuire; nuire à; porter préjudice à agir mal; causer; faire du mal; faire du mal à quelqu'un
nadeel berokkenen blesser; causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire du mal à quelqu'un; faire du tort à; faire tort à; injurier; léser; meurtrir; nuire; nuire à; porter préjudice à
nadeel toebrengen blesser; causer des dégâts; désavantager; faire tort à; léser; nuire
nadelig zijn causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire tort à; nuire; nuire à; porter préjudice à
omlaagbrengen abaisser; baisser; descendre; nuire; ravaler; se déprécier; se rabaisser
schade berokkenen blesser; causer des dégâts; désavantager; faire tort à; léser; nuire
schade toebrengen aan blesser; causer des dégâts; désavantager; faire tort à; léser; nuire
schaden blesser; causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire tort à; léser; nuire; nuire à; porter préjudice à blesser; injurier; nuire à; porter préjudice à

Synoniemen voor "nuire":


Wiktionary: nuire

nuire
verb
  1. Causer du tort, porter dommage à quelqu’un.
Cross Translation:
FromToVia
• nuire → benadelen; onrecht doen; aandoen ↔ wrong — to treat unjustly

Verwante vertalingen van nuit







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0629 seconde
Page rendered in 1.0 seconds