Frans

Uitgebreide vertaling voor plié (Frans) in het Nederlands

plie:

plie [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la plie (carrelet)
    de schol
    • schol [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor plie:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
schol carrelet; plie

Synoniemen voor "plie":


Wiktionary: plie

plie
noun
  1. zoologie|nocat=1 Une des espèces de poissons osseux surtout marins, certains poisson plat.

plié:

plié bijvoeglijk naamwoord

  1. plié (courbé; tortueux; tordu; voûté; replié)
    gebogen; krom; gekromd
  2. plié (plissé)
    gevouwen
  3. plié
    opgevouwen
  4. plié (plié en deux; tordu)
    dubbelgeklapt; dubbelgevouwen

Vertaal Matrix voor plié:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gekromd courbé; plié; replié; tordu; tortueux; voûté
krom courbé; plié; replié; tordu; tortueux; voûté
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dubbelgeklapt plié; plié en deux; tordu
dubbelgevouwen plié; plié en deux; tordu
gebogen courbé; plié; replié; tordu; tortueux; voûté arqué; courbé; galbé; penché; voûté
gevouwen plissé; plié
opgevouwen plié

Synoniemen voor "plié":


plier:

plier werkwoord (plie, plies, plions, pliez, )

  1. plier
    plooien
    • plooien werkwoord (plooi, plooit, plooide, plooiden, geplooid)
  2. plier
    samenvouwen
    • samenvouwen werkwoord (vouw samen, vouwt samen, vouwde samen, vouwden samen, samengevouwd)
  3. plier
    omvouwen; ten dele vouwen
  4. plier (déplier; replier; se déplier; plier en deux; rabattre)
    vouwen; opvouwen
    • vouwen werkwoord (vouw, vouwt, vouwde, vouwden, gevouwd)
    • opvouwen werkwoord (vouw op, vouwt op, vouwde op, vouwden op, opgevouwen)
  5. plier (courber; recourber; s'incliner; se courber; s'incurver)
    welven; buigen; krommen
    • welven werkwoord (welf, welft, welfde, welfden, gewelfd)
    • buigen werkwoord (buig, buigt, boog, bogen, gebogen)
    • krommen werkwoord (krom, kromt, kromde, kromden, gekromd)
  6. plier (honorer; fléchir; cambrer; courber)
    buigen; eer betuigen
  7. plier (se courber; se tordre; courber; )
    buigen; krommen; krom buigen
    • buigen werkwoord (buig, buigt, boog, bogen, gebogen)
    • krommen werkwoord (krom, kromt, kromde, kromden, gekromd)
    • krom buigen werkwoord (buig krom, buigt krom, boog krom, bogen krom, krom gebogen)
  8. plier (infléchir; courber; économiser; replier; incurver)
    ombuigen; krom buigen; verbuigen
    • ombuigen werkwoord (buig om, buigt om, boog om, bogen om, omgebogen)
    • krom buigen werkwoord (buig krom, buigt krom, boog krom, bogen krom, krom gebogen)
    • verbuigen werkwoord (verbuig, verbuigt, verboog, verbogen, verbogen)
  9. plier (essorer; tordre; tortiller; )
    uitwringen; wringen
    • uitwringen werkwoord (wring uit, wringt uit, wrong uit, wrongen uit, uitgewrongen)
    • wringen werkwoord (wring, wringt, wrong, wrongen, gewrongen)
  10. plier (déplier; dérouler; se déplier; )
    ontvouwen; uitspreiden; uitklappen; uitslaan; uitvouwen; openspreiden; openvouwen
    • ontvouwen werkwoord (ontvouw, ontvouwt, ontvouwde, ontvouwden, ontvouwd)
    • uitspreiden werkwoord (spreid uit, spreidt uit, spreidde uit, spreidden uit, uitgespreid)
    • uitklappen werkwoord (klap uit, klapt uit, klapte uit, klapten uit, uitgeklapt)
    • uitslaan werkwoord (sla uit, slaat uit, sloeg uit, sloegen uit, uitgeslagen)
    • uitvouwen werkwoord (vouw uit, vouwt uit, vouwde uit, vouwden uit, uitgevouwen)
    • openspreiden werkwoord
    • openvouwen werkwoord (vouw open, vouwt open, vouwde open, vouwden open, opengevouwen)
  11. plier (plier en deux)
    toevouwen
    • toevouwen werkwoord (vouw toe, vouwt toe, vouwde toe, vouwden toe, toegevouwen)
  12. plier (fléchir en deux; fléchir)
    omknikken
    • omknikken werkwoord (knik om, knikt om, knikte om, knikten om, omgeknikt)
  13. plier (avoir tendance à; tendre à; pencher; )
    neigen; overhellen; tenderen naar; overhellen tot een denkwijze

Conjugations for plier:

Présent
  1. plie
  2. plies
  3. plie
  4. plions
  5. pliez
  6. plient
imparfait
  1. pliais
  2. pliais
  3. pliait
  4. pliions
  5. pliiez
  6. pliaient
passé simple
  1. pliai
  2. plias
  3. plia
  4. pliâmes
  5. pliâtes
  6. plièrent
futur simple
  1. plierai
  2. plieras
  3. pliera
  4. plierons
  5. plierez
  6. plieront
subjonctif présent
  1. que je plie
  2. que tu plies
  3. qu'il plie
  4. que nous pliions
  5. que vous pliiez
  6. qu'ils plient
conditionnel présent
  1. plierais
  2. plierais
  3. plierait
  4. plierions
  5. plieriez
  6. plieraient
passé composé
  1. ai plié
  2. as plié
  3. a plié
  4. avons plié
  5. avez plié
  6. ont plié
divers
  1. plie!
  2. pliez!
  3. plions!
  4. plié
  5. pliant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor plier:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verbuigen déclinaison; flexion
wringen torsion
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
buigen cambrer; courber; fléchir; honorer; plier; recourber; s'incliner; s'incurver; se courber; se tordre; se voûter arquer; avoir du respect pour quelqu'un; cambrer; courber; déjeter; fléchir; recourber; respecter; s'incliner; témoigner du respect à quelqu'un
eer betuigen cambrer; courber; fléchir; honorer; plier
krom buigen courber; fléchir; incurver; infléchir; plier; recourber; replier; s'incliner; s'incurver; se courber; se tordre; se voûter; économiser
krommen courber; fléchir; plier; recourber; s'incliner; s'incurver; se courber; se tordre; se voûter
neigen avoir tendance à; courber; fléchir; pencher; plier; recourber; s'incliner; tendre à
ombuigen courber; incurver; infléchir; plier; replier; économiser altérer; changer; modifier; renverser
omknikken fléchir; fléchir en deux; plier
omvouwen plier
ontvouwen déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre expliquer; faire comprendre; éclaircir
openspreiden déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre
openvouwen déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre
opvouwen déplier; plier; plier en deux; rabattre; replier; se déplier
overhellen avoir tendance à; courber; fléchir; pencher; plier; recourber; s'incliner; tendre à s'incliner; se pencher
overhellen tot een denkwijze avoir tendance à; courber; fléchir; pencher; plier; recourber; s'incliner; tendre à
plooien plier
samenvouwen plier reporter
ten dele vouwen plier
tenderen naar avoir tendance à; courber; fléchir; pencher; plier; recourber; s'incliner; tendre à avoir tendance à; tendre à
toevouwen plier; plier en deux
uitklappen déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre dire sans réfléchir; se lâcher
uitslaan déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre faire sortir la balle
uitspreiden déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre déployer; préparer; répandre; étaler; étendre
uitvouwen déplier; déployer; dérouler; plier; se déplier; étaler; étendre
uitwringen courber; essorer; fléchir; plier; recourber; s'incliner; tordre; tortiller
verbuigen courber; incurver; infléchir; plier; replier; économiser conjuguer; décliner
vouwen déplier; plier; plier en deux; rabattre; replier; se déplier
welven courber; plier; recourber; s'incliner; s'incurver; se courber
wringen courber; essorer; fléchir; plier; recourber; s'incliner; tordre; tortiller
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
samenvouwen réduire

Synoniemen voor "plier":


Wiktionary: plier

plier
verb
  1. Mettre en double... (sens général)
plier
verb
  1. krommend vervormen
  2. twee delen over een naad tezamen buigen

Cross Translation:
FromToVia
plier vouwen fold — bend (thin material) over
plier plooien fold — make the proper arrangement (in a thin material) by bending
plier plooien; vouwen falten — umbiegen und zusammenlegen

Verwante vertalingen van plié