Frans

Uitgebreide vertaling voor se précipiter (Frans) in het Nederlands

précipiter:

précipiter werkwoord (précipite, précipites, précipitons, précipitez, )

  1. précipiter (accélérer; presser; hâter; activer; brusquer)
    versnellen; bespoedigen; accelereren; verhaasten
    • versnellen werkwoord (versnel, versnelt, versnelde, versnelden, versneld)
    • bespoedigen werkwoord (bespoedig, bespoedigt, bespoedigde, bespoedigden, bespoedigd)
    • accelereren werkwoord (accelereer, accelereert, accelereerde, accelereerden, geaccelereerd)
    • verhaasten werkwoord (verhaast, verhaastte, verhaastten, verhaast)
  2. précipiter (écraser; tomber; s'écraser)
    neerstorten; doen neerstorten
  3. précipiter (pousser qn à se dépêcher; presser; hâter)
    haasten; tot spoed aanzetten; spoeden; jachten
    • haasten werkwoord (haast, haastte, haastten, gehaast)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)

Conjugations for précipiter:

Présent
  1. précipite
  2. précipites
  3. précipite
  4. précipitons
  5. précipitez
  6. précipitent
imparfait
  1. précipitais
  2. précipitais
  3. précipitait
  4. précipitions
  5. précipitiez
  6. précipitaient
passé simple
  1. précipitai
  2. précipitas
  3. précipita
  4. précipitâmes
  5. précipitâtes
  6. précipitèrent
futur simple
  1. précipiterai
  2. précipiteras
  3. précipitera
  4. précipiterons
  5. précipiterez
  6. précipiteront
subjonctif présent
  1. que je précipite
  2. que tu précipites
  3. qu'il précipite
  4. que nous précipitions
  5. que vous précipitiez
  6. qu'ils précipitent
conditionnel présent
  1. précipiterais
  2. précipiterais
  3. précipiterait
  4. précipiterions
  5. précipiteriez
  6. précipiteraient
passé composé
  1. ai précipité
  2. as précipité
  3. a précipité
  4. avons précipité
  5. avez précipité
  6. ont précipité
divers
  1. précipite!
  2. précipitez!
  3. précipitons!
  4. précipité
  5. précipitant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor précipiter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accelereren accélération; démarrage
neerstorten déversement
versnellen accélération; démarrage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accelereren accélérer; activer; brusquer; hâter; presser; précipiter accélérer; démarrer
bespoedigen accélérer; activer; brusquer; hâter; presser; précipiter
doen neerstorten précipiter; s'écraser; tomber; écraser
haasten hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter hâter; presser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer
jachten hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter chasser; courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; presser; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
neerstorten précipiter; s'écraser; tomber; écraser faire une rechute; s'écraser; tomber
spoeden hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter accourir; courir; faire de la vitesse; filer; foncer; galoper; hâter; presser; s'empresser; s'élancer; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; se rendre en hâte; se rendre en toute hâte; traquer
tot spoed aanzetten hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter
verhaasten accélérer; activer; brusquer; hâter; presser; précipiter
versnellen accélérer; activer; brusquer; hâter; presser; précipiter

Synoniemen voor "précipiter":


Wiktionary: précipiter


se précipiter:

se précipiter werkwoord

  1. se précipiter (se dépêcher; se hâter; se presser; s'empresser)
    zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen
    • zich haasten werkwoord
    • opschieten werkwoord (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • jagen werkwoord (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
    • zich spoeden werkwoord
    • vliegen werkwoord (vlieg, vliegt, vloog, vlogen, gevlogen)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • jachten werkwoord (jacht, jachtte, jachtten, gejacht)
    • reppen werkwoord
    • jakkeren werkwoord (jakker, jakkert, jakkerde, jakkerden, gejakkerd)
    • ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
  2. se précipiter (faire de la course; courir; sprinter; )
    rennen; hardlopen
    • rennen werkwoord (ren, rent, rende, renden, gerend)
    • hardlopen werkwoord (loop hard, loopt hard, liep hard, liepen hard, hardgelopen)
  3. se précipiter (se dépêcher; presser; se presser; )
    haasten; jagen; zich spoeden; aanpoten; overhaasten; voortmaken; haast maken; ijlen; spoeden
    • haasten werkwoord (haast, haastte, haastten, gehaast)
    • jagen werkwoord (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)
    • zich spoeden werkwoord
    • aanpoten werkwoord (poot aan, pootte aan, pootten aan, aangepoot)
    • overhaasten werkwoord (overhaast, overhaastte, overhaastten, overhaast)
    • voortmaken werkwoord (maak voort, maakt voort, maakte voort, maakten voort, voortgemaakt)
    • haast maken werkwoord (maak haast, maakt haast, maakte haast, maakten haast, haast gemaakt)
    • ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
  4. se précipiter (entrer en trombe)
    binnenstormen; binnenvliegen
    • binnenstormen werkwoord (storm binnen, stormt binnen, stormde binnen, stormden binnen, binnengestormd)
    • binnenvliegen werkwoord (vlieg binnen, vliegt binnen, vloog binnen, vlogen binnen, binnengevlogen)
  5. se précipiter (se presser; se dépêcher; hâter; se hâter)
    stressen
    • stressen werkwoord (stres, strest, streste, stresten, gestest)
  6. se précipiter (se jeter)
  7. se précipiter (presser; se rendre en toute hâte; se rendre en hâte; )
    opjagen
    • opjagen werkwoord (jaag op, jaagt op, jaagde op, jaagden op, opgejaagd)
  8. se précipiter (attaquer; assaillir; imposer; )
    aanvallen; attaqueren; overvallen; bestormen
    • aanvallen werkwoord (val aan, valt aan, viel aan, vielen aan, aangevallen)
    • attaqueren werkwoord (attaqueer, attaqueert, attaqueerde, attaqueerden, geattaqueerd)
    • overvallen werkwoord (overval, overvalt, overviel, overvielen, overvallen)
    • bestormen werkwoord (bestorm, bestormt, bestormde, bestormden, bestormd)
  9. se précipiter (assiéger; assaillir; attaquer; )
    belegeren
    • belegeren werkwoord (beleger, belegert, belegerde, belegerden, belegerd)
  10. se précipiter (se rendre en toute hâte; courir; se rendre en hâte; )
    spoeden; snellen
    • spoeden werkwoord (spoed, spoedt, spoedde, spoedden, gespoed)
    • snellen werkwoord (snel, snelt, snelde, snelden, gesneld)
  11. se précipiter (se dépêcher; se presser)

Vertaal Matrix voor se précipiter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvallen accès; assaut; attaque; attaques; crises
attaqueren assaut; attaque
hardlopen fait de courir; fait de marcher très vite; fait de sprinter; lutte de vitesse à pied
jagen chasse; partie de chasse
rennen fait de courir; fait de marcher très vite; fait de sprinter; lutte de vitesse à pied
snellen fait de courir; fait de marcher très vite; fait de sprinter; lutte de vitesse à pied
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanpoten hâter; presser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer besogner; faire bien des efforts; peiner; s'en mettre plein la lampe; se crever au travail; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer
aanvallen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
attaqueren agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
belegeren agresser; assaillir; assiéger; attaquer; donner l'assaut à; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur
bestormen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur submerger
binnenstormen entrer en trombe; se précipiter
binnenvliegen entrer en trombe; se précipiter
haast maken hâter; presser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer
haasten hâter; presser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter
hardlopen courir; faire de la course; filer; galoper; se précipiter; se ruer; sprinter
ijlen hâter; presser; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer bavarder
jachten s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter chasser; courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser
jagen hâter; presser; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer
jakkeren s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; presser; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser
opjagen accourir; courir; filer; galoper; presser; s'élancer; se précipiter; se rendre en hâte; se rendre en toute hâte chasser; presser
opschieten s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter grandir; pousser; pousser vigoureusement; surgir
overhaasten hâter; presser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer
overvallen agresser; assaillir; assiéger; attaquer; brusquer; contraindre; donner l'assaut à; faire violence; forcer; imposer; prendre d'assaut; s'élancer; se précipiter; se ruer; se ruer sur prendre au dépourvu; prendre par surprise; surprendre
rennen courir; faire de la course; filer; galoper; se précipiter; se ruer; sprinter brûler le pavé; courir; droper; filer; galoper
reppen s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; presser; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser
snellen accourir; courir; filer; galoper; s'empresser; s'élancer; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; se rendre en hâte; se rendre en toute hâte
spoeden accourir; courir; filer; galoper; hâter; presser; s'empresser; s'élancer; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; se rendre en hâte; se rendre en toute hâte; traquer courir; faire de la vitesse; foncer; hâter; pousser qn à se dépêcher; presser; précipiter; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser
stressen hâter; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
tempo maken se dépêcher; se presser; se précipiter
vliegen s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter voler; voyager par avion
voortmaken hâter; presser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer
zich haasten s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
zich spoeden hâter; presser; s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter; traquer
zich storten se jeter; se précipiter
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overvallen arrivé

Wiktionary: se précipiter


Cross Translation:
FromToVia
se précipiter sprinten dash — to run short distance

Verwante vertalingen van se précipiter