Frans

Uitgebreide vertaling voor servir (Frans) in het Nederlands

servir:

servir werkwoord (sers, sert, servons, servez, )

  1. servir
    dienen; bedienen
    • dienen werkwoord (dien, dient, diende, dienden, gediend)
    • bedienen werkwoord (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)
  2. servir
    bedienen; serveren
    • bedienen werkwoord (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)
    • serveren werkwoord (serveer, serveert, serveerde, serveerden, geserveerd)
  3. servir
    van dienst zijn
    • van dienst zijn werkwoord (ben van dienst, bent van dienst, was van dienst, waren van dienst, van dienst geweest)
  4. servir (servir à table; prendre soin de; fournir; )
    bedienen; opdissen; voorzetten; opdienen; aan tafel bedienen
    • bedienen werkwoord (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)
    • opdissen werkwoord (dis op, dist op, diste op, disten op, opgedist)
    • voorzetten werkwoord (zet voor, zette voor, zetten voor, voorgezet)
    • opdienen werkwoord (dien op, dient op, diende op, dienden op, opgediend)
    • aan tafel bedienen werkwoord (bedien aan tafel, bedient aan tafel, bediende aan tafel, bedienden aan tafel, aan tafel bediend)
  5. servir (s'occuper de)
    bedienen; knoppen bedienen
  6. servir (être utile à; être au service de)
    gerieven
    • gerieven werkwoord (gerief, gerieft, geriefde, geriefden, geriefd)
  7. servir (aider; assister; prêter son aide; )
    helpen; assisteren; ondersteunen; seconderen; bijstaan; bijspringen; weldoen
    • helpen werkwoord (help, helpt, hielp, hielpen, geholpen)
    • assisteren werkwoord (assisteer, assisteert, assisteerde, assisteerden, geassisteerd)
    • ondersteunen werkwoord (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • seconderen werkwoord (secondeer, secondeert, secondeerde, secondeerden, gesecondeerd)
    • bijstaan werkwoord (sta bij, staat bij, stond bij, stonden bij, bijgestaan)
    • bijspringen werkwoord (spring bij, springt bij, sprong bij, sprongen bij, bijgesprongen)
    • weldoen werkwoord (doe wel, doet wel, deed wel, deden wel, welgedaan)
  8. servir (distribuer; procurer)
    verstrekken
    • verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)
  9. servir (servir le manger)
    eten opscheppen; opscheppen
  10. servir (distribuer; diviser; partager; )
    distribueren; verdelen; uitreiken; ronddelen
    • distribueren werkwoord (distribueer, distribueert, distribueerde, distribueerden, gedistribueerd)
    • verdelen werkwoord (verdeel, verdeelt, verdeelde, verdeelden, verdeeld)
    • uitreiken werkwoord (reik uit, reikt uit, reikte uit, reikten uit, uitgereikt)
    • ronddelen werkwoord (deel rond, deelt rond, deelde rond, deelden rond, rondgedeeld)
  11. servir (agir comme; intervenir)
    fungeren; optreden als
  12. servir (servir à table; présenter; offrir)
    voorschotelen
    • voorschotelen werkwoord (schotel voor, schotelt voor, schotelde voor, schotelden voor, voorgeschoteld)

Conjugations for servir:

Présent
  1. sers
  2. sers
  3. sert
  4. servons
  5. servez
  6. servent
imparfait
  1. servais
  2. servais
  3. servait
  4. servions
  5. serviez
  6. servaient
passé simple
  1. servis
  2. servis
  3. servit
  4. servîmes
  5. servîtes
  6. servirent
futur simple
  1. servirai
  2. serviras
  3. servira
  4. servirons
  5. servirez
  6. serviront
subjonctif présent
  1. que je serve
  2. que tu serves
  3. qu'il serve
  4. que nous servions
  5. que vous serviez
  6. qu'ils servent
conditionnel présent
  1. servirais
  2. servirais
  3. servirait
  4. servirions
  5. serviriez
  6. serviraient
passé composé
  1. ai servi
  2. as servi
  3. a servi
  4. avons servi
  5. avez servi
  6. ont servi
divers
  1. sers!
  2. servez!
  3. servons!
  4. servi
  5. servant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor servir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opdienen service; service du diner
opdissen service d'un plat
serveren service; service du diner
voorzetten affichage; apposition
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan tafel bedienen fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table
assisteren aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à aider; assister; venir en aide de
bedienen fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table
bijspringen aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à aider; dépanner; remplacer qqn; rendre service; seconder; secourir; tendre la main; venir en aide de
bijstaan aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à
dienen servir devoir; falloir; être dans l'obligation de; être obligé de
distribueren allouer; distribuer; diviser; fournir; partager; procurer; remettre; répartir; servir; verser distribuer; rationner
eten opscheppen servir; servir le manger
fungeren agir comme; intervenir; servir
gerieven servir; être au service de; être utile à
helpen aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à aider; faire du bien; faire la charité; favoriser; promouvoir; promouvoir quelque chose; rendre service; secourir; tendre la main; venir en aide de
knoppen bedienen s'occuper de; servir
ondersteunen aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à aider; apaiser; appuyer; arc-bouter; boiser; collaborer; consoler; consolider; fortifier; porter; porter avec effort; remonter le moral; réconforter; soulager; soutenir; épauler; étançonner; étayer
opdienen fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table
opdissen fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table se servir à table
opscheppen servir; servir le manger exagérer; faire le fanfaron; fanfaronner; se servir à table; se vanter; se vanter de
optreden als agir comme; intervenir; servir
ronddelen allouer; distribuer; diviser; fournir; partager; procurer; remettre; répartir; servir; verser distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; partager; répandre; répartir; éparpiller
seconderen aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à
serveren servir ajouter en versant; remettre en versant; remplir les verres à nouveau; verser encore un peu
uitreiken allouer; distribuer; diviser; fournir; partager; procurer; remettre; répartir; servir; verser distribuer; distribuer à la ronde; diviser; faire circuler; partager; répandre; répartir; éparpiller
van dienst zijn servir
verdelen allouer; distribuer; diviser; fournir; partager; procurer; remettre; répartir; servir; verser distribuer; distribuer à la ronde; diviser; diviser en lots; faire circuler; partager; répandre; répartir; répartir en lots; vendre par lots; éparpiller
verstrekken distribuer; procurer; servir administrer; appliquer; distribuer; donner; donner un médicament; faire avaler; faire consommer; faire prendre; fournir; livrer; mettre à la disposition; passer; procurer; remettre; verser
voorschotelen offrir; présenter; servir; servir à table
voorzetten fournir; mettre; mettre en avant; offrir; prendre soin de; présenter; s'occuper de; se charger de; servir; servir à table
weldoen aider; assister; dépanner; montrer de l'obligeance; prêter son aide; rendre service; seconder; secourir; servir; soigner; tendre la main; venir en aide de; être au service de; être serviable; être utile à aider; faire du bien; faire la charité; rendre service; secourir; tendre la main; venir en aide de

Synoniemen voor "servir":


Wiktionary: servir

servir
verb
  1. eten en of drinken brengen in een horecagelegenheid
  2. (overgankelijk) iemand ~: een ander persoon het naar de zin maken
  3. eten en drinken op tafel zetten

Cross Translation:
FromToVia
servir dienen; bedienen await — transitive: to wait on, to serve
servir opdienen dish up — To serve cooked food
servir dienen serve — to work for
servir gebruiken use — employ, apply
servir bedienen wait — to serve customers
servir serveren servierenGastronomie: Speisen an den Tisch des Gastes bringen

servir à:

servir à werkwoord

  1. servir à (être utile)
    nuttig zijn
    • nuttig zijn werkwoord (ben nuttig, bent nuttig, is nuttig, was nuttig, waren nuttig, nuttig geweest)

Vertaal Matrix voor servir à:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
nuttig zijn servir à; être utile

Verwante vertalingen van servir