Frans

Uitgebreide vertaling voor trancher (Frans) in het Nederlands

trancher:

trancher werkwoord (tranche, tranches, tranchons, tranchez, )

  1. trancher (cisailler; diviser; entrecouper; couper en deux)
    doorknippen
    • doorknippen werkwoord (knip door, knipt door, knipte door, knipten door, doorgeknipt)
  2. trancher (cliver; fissurer; se fendre; )
    kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen
    • kloven werkwoord (kloof, klooft, kloofde, kloofden, gekloofd)
    • klieven werkwoord (klief, klieft, kliefde, kliefden, gekliefd)
    • doormidden hakken werkwoord
    • doorklieven werkwoord (klief door, klieft door, kliefde door, kliefden door, doorgekliefd)
    • doorhakken werkwoord (hak door, hakt door, hakte door, hakten door, doorgehakt)
    • doorhouwen werkwoord (houw door, houwt door, houwde door, houwden door, doorgehouwd)
    • in tweeën houwen werkwoord
  3. trancher (couper; retrancher; abattre)
    afkappen; afhouwen; afhakken
    • afkappen werkwoord (kap af, kapt af, kapte af, kapten af, afgekapt)
    • afhouwen werkwoord (houw af, houwt af, houwde af, houwden af, afgehouwen)
    • afhakken werkwoord (hak af, hakt af, hakte af, hakten af, afgehakt)
  4. trancher (découper)
    voorsnijden
    • voorsnijden werkwoord (snijd voor, snijdt voor, sneed voor, sneden voor, voorgesneden)

Conjugations for trancher:

Présent
  1. tranche
  2. tranches
  3. tranche
  4. tranchons
  5. tranchez
  6. tranchent
imparfait
  1. tranchais
  2. tranchais
  3. tranchait
  4. tranchions
  5. tranchiez
  6. tranchaient
passé simple
  1. tranchai
  2. tranchas
  3. trancha
  4. tranchâmes
  5. tranchâtes
  6. tranchèrent
futur simple
  1. trancherai
  2. trancheras
  3. tranchera
  4. trancherons
  5. trancherez
  6. trancheront
subjonctif présent
  1. que je tranche
  2. que tu tranches
  3. qu'il tranche
  4. que nous tranchions
  5. que vous tranchiez
  6. qu'ils tranchent
conditionnel présent
  1. trancherais
  2. trancherais
  3. trancherait
  4. trancherions
  5. trancheriez
  6. trancheraient
passé composé
  1. ai tranché
  2. as tranché
  3. a tranché
  4. avons tranché
  5. avez tranché
  6. ont tranché
divers
  1. tranche!
  2. tranchez!
  3. tranchons!
  4. tranché
  5. tranchant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

trancher [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le trancher (coupe)
    afsnijden

Vertaal Matrix voor trancher:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhakken fait d'abattre; fait de couper avec des coups de hache 1; fait de tailler; fait de trancher
afhouwen fait d'abattre; fait de couper avec des coups de hache 1; fait de tailler; fait de trancher
afsnijden coupe; trancher
kloven crevasse; fentes; gouffres
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhakken abattre; couper; retrancher; trancher
afhouwen abattre; couper; retrancher; trancher
afkappen abattre; couper; retrancher; trancher couper court
afsnijden cisailler; couper; entamer; mordre; tailler
doorhakken cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
doorhouwen cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
doorklieven cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
doorknippen cisailler; couper en deux; diviser; entrecouper; trancher
doormidden hakken cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
in tweeën houwen cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher
klieven cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher cliver; fendre; fissurer; hacher; scinder; se fendiller; se fendre
kloven cliver; couper; crevasser; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; se cliver; se fendiller; se fendre; trancher cliver; fendre; fissurer; hacher; scinder; se fendiller; se fendre
voorsnijden découper; trancher

Synoniemen voor "trancher":


Wiktionary: trancher

trancher
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
trancher
verb
  1. (overgankelijk) huishouden|nld kookkunst|nld in plakken of stukken snijden

Cross Translation:
FromToVia
trancher lossnijden sever — cut free

Verwante vertalingen van trancher