Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. épingler:
  2. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor épingler (Frans) in het Nederlands

épingler:

épingler werkwoord (épingle, épingles, épinglons, épinglez, )

  1. épingler
    pinnen; spelden
    • pinnen werkwoord (pin, pint, pinde, pinden, gepind)
    • spelden werkwoord (speld, speldt, speldde, speldden, gespeld)
  2. épingler
    dichtspelden
    • dichtspelden werkwoord (speld dicht, speldt dicht, speldde dicht, speldden dicht, dichtgespeld)
  3. épingler
    afspelden
    • afspelden werkwoord (speld af, speldt af, speldde af, speldden af, afgespeld)
  4. épingler
    opprikken
    • opprikken werkwoord (prik op, prikt op, prikte op, prikten op, opgeprikt)
  5. épingler
    aanspelden
    • aanspelden werkwoord (speld aan, speldt aan, speldde aan, speldden aan, aangespeld)
  6. épingler
    vastmaken
    • vastmaken werkwoord (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
  7. épingler (punaiser)
    vastpinnen; vastprikken; vastspelden
    • vastpinnen werkwoord (pin vast, pint vast, pinde vast, pinden vast, vastgepind)
    • vastprikken werkwoord (prik vast, prikt vast, prikte vast, prikten vast, vastgeprikt)
    • vastspelden werkwoord (speld vast, speldt vast, speldde vast, speldden vast, vastgespeld)
  8. épingler (attacher avec des épingles)
    opspelden
    • opspelden werkwoord (speld op, speldt op, speldde op, speldden op, opgespeld)

Conjugations for épingler:

Présent
  1. épingle
  2. épingles
  3. épingle
  4. épinglons
  5. épinglez
  6. épinglent
imparfait
  1. épinglais
  2. épinglais
  3. épinglait
  4. épinglions
  5. épingliez
  6. épinglaient
passé simple
  1. épinglai
  2. épinglas
  3. épingla
  4. épinglâmes
  5. épinglâtes
  6. épinglèrent
futur simple
  1. épinglerai
  2. épingleras
  3. épinglera
  4. épinglerons
  5. épinglerez
  6. épingleront
subjonctif présent
  1. que j'épingle
  2. que tu épingles
  3. qu'il épingle
  4. que nous épinglions
  5. que vous épingliez
  6. qu'ils épinglent
conditionnel présent
  1. épinglerais
  2. épinglerais
  3. épinglerait
  4. épinglerions
  5. épingleriez
  6. épingleraient
passé composé
  1. ai épinglé
  2. as épinglé
  3. a épinglé
  4. avons épinglé
  5. avez épinglé
  6. ont épinglé
divers
  1. épingle!
  2. épinglez!
  3. épinglons!
  4. épinglé
  5. épinglant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor épingler:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanspelden épinglage
afspelden épinglage
spelden épingles
vastmaken ajuster; fixer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanspelden épingler
afspelden épingler
dichtspelden épingler
opprikken épingler
opspelden attacher avec des épingles; épingler
pinnen épingler
spelden épingler
vastmaken épingler aborder; accoster; agrafer; amarrer; attacher; attacher à qc; bâillonner; coller; ficeler; fixer; garrotter; installer; lier; ligoter; marquer; mettre; mettre à l'attache; nouer; parapher; poser; relier; renforcer; timbrer
vastpinnen punaiser; épingler
vastprikken punaiser; épingler
vastspelden punaiser; épingler

Synoniemen voor "épingler":


Wiktionary: épingler

épingler
verb
  1. met een of meer spelden vastmaken

Cross Translation:
FromToVia
épingler vastpinnen pin — to fasten/attach with a pin