Frans

Uitgebreide vertaling voor abîmer (Frans) in het Nederlands

abîmer:

abîmer werkwoord (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )

  1. abîmer (endommager; casser; démolir; )
    beschadigen; aantasten; bederven; aanvreten
    • beschadigen werkwoord (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • aantasten werkwoord (tast aan, tastte aan, tastten aan, aangetast)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • aanvreten werkwoord
  2. abîmer (errer; fouiner; rôder; )
    rondzwerven; zwerven; aan de zwerf zijn
    • rondzwerven werkwoord (zwerf rond, zwerft rond, zwierf rond, zwierven rond, rondgezworven)
    • zwerven werkwoord (zwerf, zwerft, zwierf, zwierven, gezworven)
    • aan de zwerf zijn werkwoord (ben aan de zwerf, bent aan de zwerf, is aan de zwerf, was aan de zwerf, waren aan de zwerf, aan de zwerf geweest)
  3. abîmer (faire du mal; blesser; amocher; )
    pijn doen; verwonden; zeer doen; pijn bezorgen
    • pijn doen werkwoord (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • verwonden werkwoord (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
    • zeer doen werkwoord (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • pijn bezorgen werkwoord
  4. abîmer (casser; démolir; rompre; )
    kapotmaken; moeren; mollen
    • kapotmaken werkwoord (maak kapot, maakt kapot, maakte kapot, maakten kapot, kapot gemaakt)
    • moeren werkwoord (moer, moert, moerde, moerden, gemoerd)
    • mollen werkwoord (mol, molt, molde, molden, gemold)
  5. abîmer (bousiller; détériorer; gâcher; )
    verpesten; bederven; verknoeien; stukmaken; verklungelen; verzieken; verbroddelen; verknallen
    • verpesten werkwoord (verpest, verpestte, verpestten, verpest)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • verknoeien werkwoord (verknoei, verknoeit, verknoeide, verknoeiden, verknoeid)
    • stukmaken werkwoord (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verklungelen werkwoord (verklungel, verklungelt, verklungelde, verklungelden, verklungeld)
    • verzieken werkwoord
    • verbroddelen werkwoord (verbroddel, verbroddelt, verbroddelde, verbroddelden, verbroddeld)
    • verknallen werkwoord (verknal, verknalt, verknalde, verknalden, verknald)
  6. abîmer (mal traiter; blesser; défigurer; amocher)
    in elkaar slaan; toetakelen
  7. abîmer (démolir)
    kapot maken; slechten
    • kapot maken werkwoord (maak kapot, maakt kapot, maakte kapot, maakten kapot, kapot gemaakt)
    • slechten werkwoord (slecht, slechtte, slechtten, geslecht)
  8. abîmer (démolir; détruire; démonter; )
    afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • slopen werkwoord (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • omverhalen werkwoord (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • neerhalen werkwoord (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
  9. abîmer (casser; rompre; détruire; )
    breken; in stukken breken; kapotbreken
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • in stukken breken werkwoord
    • kapotbreken werkwoord (breek kapot, breekt kapot, brak kapot, braken kapot, kapot gebroken)
  10. abîmer (amocher; agiter; maltraiter)
    iemand toetakelen; afranselen
  11. abîmer (gâter; tripatouiller; massacrer; défigurer)
    verhaspelen
    • verhaspelen werkwoord (verhaspel, verhaspelt, verhaspelde, verhaspelden, verhaspeld)
  12. abîmer (négliger; se débaucher; gâcher; se dégrader; se clochardiser)
    verloederen; verslonzen
    • verloederen werkwoord (verloeder, verloedert, verloederde, verloederden, verloederd)
    • verslonzen werkwoord (verslons, verslonst, verslonsde, verslonsden, verslonsd)

Conjugations for abîmer:

Présent
  1. abîme
  2. abîmes
  3. abîme
  4. abîmons
  5. abîmez
  6. abîment
imparfait
  1. abîmais
  2. abîmais
  3. abîmait
  4. abîmions
  5. abîmiez
  6. abîmaient
passé simple
  1. abîmai
  2. abîmas
  3. abîma
  4. abîmâmes
  5. abîmâtes
  6. abîmèrent
futur simple
  1. abîmerai
  2. abîmeras
  3. abîmera
  4. abîmerons
  5. abîmerez
  6. abîmeront
subjonctif présent
  1. que j'abîme
  2. que tu abîmes
  3. qu'il abîme
  4. que nous abîmions
  5. que vous abîmiez
  6. qu'ils abîment
conditionnel présent
  1. abîmerais
  2. abîmerais
  3. abîmerait
  4. abîmerions
  5. abîmeriez
  6. abîmeraient
passé composé
  1. ai abîmé
  2. as abîmé
  3. a abîmé
  4. avons abîmé
  5. avez abîmé
  6. ont abîmé
divers
  1. abîme!
  2. abîmez!
  3. abîmons!
  4. abîmé
  5. abîmant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor abîmer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantasten corrosion; érosion
afranselen flagellation; raclée; rossée
bederven dissolution; décomposition; pourriture; putréfaction
beschadigen atteinte; blessure; broyage; corrosion; dommage; dégâts; désagrégation; détérioration; endommagement; endommager; meurtrissure; écrasement
breken brisement; rupture
kapotmaken déstruction
pijn doen douleur; endolorissement; mal
zeer doen douleur; endolorissement; mal
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan de zwerf zijn abîmer; agiter; amocher; balancer; courir le monde; errer; errer à l'aventure; faire le tour de; fouiner; rôder; vadrouiller; vagabonder
aantasten abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à faire tort à; nuire; traîner l'honneur dans la boue
aanvreten abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à mordre; piquer
afbreken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abandonner; bloquer; briser; déroger; détruire; dévaster; faire arrêter; interrompre; obstruer; ravager; rompre; ruiner; saccager; transgresser
afranselen abîmer; agiter; amocher; maltraiter amocher; boxer; châtier; donner une raclée; donner une raclée à; flageller; fouetter; rosser; rouer de coups; tabasser; étriller
bederven abîmer; blesser; bousiller; briser; broyer; casser; corrompre; défigurer; démolir; dépérir; détruire; détériorer; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; nuire; nuire à; pervertir; rompre; ruiner brouiller; corrompre; décomposer; dégrader; dégénérer; empester; empoisonner; gâcher; gâter; pervertir; pourrir; ruiner; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier
beschadigen abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à nuire; porter préjudice à
breken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine; écraser abattre; briser; casser; casser intentionellement; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser; se détraquer
iemand toetakelen abîmer; agiter; amocher; maltraiter
in elkaar slaan abîmer; amocher; blesser; défigurer; mal traiter
in stukken breken abîmer; briser; casser; démolir; détruire; rompre; écraser
kapot maken abîmer; démolir
kapotbreken abîmer; briser; casser; démolir; détruire; rompre; écraser
kapotmaken abîmer; bousiller; briser; casser; démolir; esquinter; fracasser; rompre; tarauder
moeren abîmer; bousiller; briser; casser; démolir; esquinter; fracasser; rompre; tarauder
mollen abîmer; bousiller; briser; casser; démolir; esquinter; fracasser; rompre; tarauder
neerhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abaisser; abattre; critiquer quelqu'un acharnement; descendre; décharger; faire du tir; faire le procès de quelqu'un; rabaisser; sabrer; tirer
omverhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
pijn bezorgen abîmer; amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire mal
pijn doen abîmer; amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser amocher; blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser
rondzwerven abîmer; agiter; amocher; balancer; courir le monde; errer; errer à l'aventure; faire le tour de; fouiner; rôder; vadrouiller; vagabonder errer; vagabonder
slechten abîmer; démolir
slopen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine démolir; démonter; dépérir; détruire; dévaster; exténuer; fatiguer; ravager; ruiner; saccager; épuiser
stukmaken abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser
toetakelen abîmer; amocher; blesser; défigurer; mal traiter amocher; boxer; châtier; donner une raclée; donner une raclée à; flageller; fouetter; rosser; rouer de coups; tabasser; étriller
uit elkaar halen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine cliver; couper; dedoubler; dissocier; débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter; démêler; dénouer; séparer
verbroddelen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verhaspelen abîmer; défigurer; gâter; massacrer; tripatouiller
verklungelen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verknallen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verknoeien abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner aigrir; corrompre; dissiper; empester; empoisonner; enfieller; exaspérer; gaspiller; gâcher; gâter; irriter
verloederen abîmer; gâcher; négliger; se clochardiser; se débaucher; se dégrader
verpesten abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner contaminer; corrompre; empester; empoisonner; gâcher; gâter; gâter quelque chose; infecter; intoxiquer; souiller
verslonzen abîmer; gâcher; négliger; se clochardiser; se débaucher; se dégrader
verwonden abîmer; amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser blesser; injurier
verzieken abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner brouiller; dégrader; ruiner
zeer doen abîmer; amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser amocher; blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser
zwerven abîmer; agiter; amocher; balancer; courir le monde; errer; errer à l'aventure; faire le tour de; fouiner; rôder; vadrouiller; vagabonder errer; parcourir; rôder; traverser; vagabonder; vaguer; voyager

Synoniemen voor "abîmer":


Wiktionary: abîmer

abîmer
verb
  1. iemand zo mishandelen dat hij of zij zichtbaar lichamelijk letsel heeft

Cross Translation:
FromToVia
abîmer verslechteren; verzwakken; beschadigen impair — have a diminishing effect on
abîmer beschadigen; havenen ramponierenstark beschädigen

Verwante vertalingen van abîmer