Frans

Uitgebreide vertaling voor abattre (Frans) in het Nederlands

abattre:

abattre werkwoord (abbats, abbat, abbattons, abbattez, )

  1. abattre (couper la gorge à; égorger; tuer; massacrer)
    slachten
    • slachten werkwoord (slacht, slachtte, slachtten, geslacht)
  2. abattre (abattre des arbres)
    kappen; hakken; bomen kappen; vellen; omhakken; houwen
    • kappen werkwoord (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
    • hakken werkwoord (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • bomen kappen werkwoord
    • vellen werkwoord (vel, velt, velde, velden, geveld)
    • omhakken werkwoord (hak om, hakt om, hakte om, hakten om, omgehakt)
    • houwen werkwoord (houw, houwt, houwde, houwden, gehouwd)
  3. abattre (tuer; assassiner; liquider; )
    doden; vermoorden; liquideren; van kant maken; doodmaken; afmaken; doodslaan; ombrengen
    • doden werkwoord (dood, doodt, doodde, doodden, gedood)
    • vermoorden werkwoord (vermoord, vermoordt, vermoordde, vermoordden, vermoord)
    • liquideren werkwoord (liquideer, liquideert, liquideerde, liquideerden, geliquideerd)
    • van kant maken werkwoord (maak van kant, maakt van kant, maakte van kant, maakten van kant, van kant gemaakt)
    • doodmaken werkwoord (maak dood, maakt dood, maakte dood, maakten dood, doodgemaakt)
    • afmaken werkwoord (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • doodslaan werkwoord (sla dood, slaat dood, sloeg dood, sloegen dood, doodgeslagen)
    • ombrengen werkwoord (breng om, brengt om, bracht om, brachten om, omgebracht)
  4. abattre (descendre)
    neerschieten
    • neerschieten werkwoord (schiet neer, schoot neer, schoten neer, neergeschoten)
  5. abattre (flanquer par terre; faire tomber)
    neerslaan; onderuithalen; omslaan; vloeren
    • neerslaan werkwoord (sla neer, slaat neer, sloeg neer, sloegen neer, neergeslagen)
    • onderuithalen werkwoord (haal onderuit, haalt onderuit, haalde onderuit, haalden onderuit, onderuit gehaald)
    • omslaan werkwoord (sla om, slaat om, sloeg om, sloegen om, omgeslagen)
    • vloeren werkwoord (vloer, vloert, vloerde, vloerden, gevloerd)
  6. abattre (démolir; détruire; démonter; )
    afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen
    • afbreken werkwoord (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • slopen werkwoord (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • omverhalen werkwoord (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)
    • uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • neerhalen werkwoord (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
  7. abattre (casser; rompre; briser; )
    breken; stukbreken; aan stukken breken
    • breken werkwoord (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • stukbreken werkwoord (breek stuk, breekt stuk, brak stuk, braken stuk, stukgebroken)
    • aan stukken breken werkwoord (breek aan stukken, breekt aan stukken, brak aan stukken, braken aan stukken, aan stukken gebroken)
  8. abattre (flinguer; descendre; tuer)
    neerschieten; overhoopschieten
  9. abattre (déprimer)
    deprimeren
    • deprimeren werkwoord (deprimeer, deprimeert, deprimeerde, deprimeerden, gedeprimeerd)
  10. abattre (renverser en soufflant; renverser; arracher)
    omwaaien; omblazen; omverwaaien
  11. abattre (exécuter; assassiner; tuer; )
    executeren; doodvonnis uitvoeren; vermoorden; doodschieten; om het leven brengen; ombrengen
  12. abattre (sabrer; descendre; tirer; décharger; faire du tir)
    neerhalen; neersabelen
    • neerhalen werkwoord (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
    • neersabelen werkwoord
  13. abattre (tirer au fusil sur; descendre; décharger; tirer sur; fusiller)
    schieten op; neerschieten
  14. abattre (couper; retrancher; trancher)
    afkappen; afhouwen; afhakken
    • afkappen werkwoord (kap af, kapt af, kapte af, kapten af, afgekapt)
    • afhouwen werkwoord (houw af, houwt af, houwde af, houwden af, afgehouwen)
    • afhakken werkwoord (hak af, hakt af, hakte af, hakten af, afgehakt)
  15. abattre
    omhouwen
    • omhouwen werkwoord (houw om, houwt om, hieuw om, hieuwen om, omgehouwen)
  16. abattre (démolir; détruire; démonter; dévaster)
    wegbreken
    • wegbreken werkwoord (breek weg, breekt weg, brak weg, braken weg, weggebroken)

Conjugations for abattre:

Présent
  1. abbats
  2. abbats
  3. abbat
  4. abbattons
  5. abbattez
  6. abbattent
imparfait
  1. abbattais
  2. abbattais
  3. abbattait
  4. abbattions
  5. abbattiez
  6. abbattaient
passé simple
  1. abbattis
  2. abbattis
  3. abbattit
  4. abbattîmes
  5. abbattîtes
  6. abbattirent
futur simple
  1. abbattrai
  2. abbattras
  3. abbattra
  4. abbattrons
  5. abbattrez
  6. abbattront
subjonctif présent
  1. que j'abbatte
  2. que tu abbattes
  3. qu'il abbatte
  4. que nous abbattions
  5. que vous abbattiez
  6. qu'ils abbattent
conditionnel présent
  1. abbattrais
  2. abbattrais
  3. abbattrait
  4. abbattrions
  5. abbattriez
  6. abbattraient
passé composé
  1. ai abattu
  2. as abattu
  3. a abattu
  4. avons abattu
  5. avez abattu
  6. ont abattu
divers
  1. abbats!
  2. abbattez!
  3. abbattons!
  4. abattu
  5. abbattant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor abattre:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afhakken fait d'abattre; fait de couper avec des coups de hache 1; fait de tailler; fait de trancher
afhouwen fait d'abattre; fait de couper avec des coups de hache 1; fait de tailler; fait de trancher
afmaken abattage; achèvement; boucherie; carnage; exécution; finition; massacre; tuerie
breken brisement; rupture
doden liquidation de qn; mise à mort
doodschieten fait de flinguer; fait de tirer; fait de tuer
hakken coups de hache
houwen tailler
kappen abattement; achèvement; action d'arrêter; fin; terminaison
neerschieten fait de flinguer; fait de tirer; fait de tuer
omhakken abattement
onderuithalen tackle
van kant maken liquidation de qn; mise à mort
vellen abattage; abattement; arrachement; peaux; sciage
wegbreken destruction; démolition
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan stukken breken abattre; briser; casser; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser
afbreken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abandonner; bloquer; briser; déroger; détruire; dévaster; faire arrêter; interrompre; obstruer; ravager; rompre; ruiner; saccager; transgresser
afhakken abattre; couper; retrancher; trancher
afhouwen abattre; couper; retrancher; trancher
afkappen abattre; couper; retrancher; trancher couper court
afmaken abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger accomplir; achever; améliorer; anéantir; assassiner; compléter; compléter quelque chose; conclure; couper la gorge à; décharger; effectuer; en finir; exterminer; exécuter; faire; finir; liquider; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; perfectionner; prendre fin; rendre complet; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; serrer la gorge; supplémenter; supprimer; terminer; tuer; égorger; éliminer une personne
bomen kappen abattre; abattre des arbres
breken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; mettre en pièces; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se briser; se casser; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abîmer; briser; casser; casser intentionellement; démolir; détruire; rompre; se briser; se casser; se détraquer; écraser
deprimeren abattre; déprimer
doden abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger
doodmaken abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger
doodschieten abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; tuer; égorger fusiller; tuer; tuer d'un coup de fusil
doodslaan abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger
doodvonnis uitvoeren abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; tuer; égorger
executeren abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; tuer; égorger exécuter; mettre à mort
hakken abattre; abattre des arbres couper; découper en morceaux; hacher; hacher fin; hacher menu
houwen abattre; abattre des arbres
kappen abattre; abattre des arbres coiffer; couper; tailler
liquideren abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger assassiner; exécuter; liquider; supprimer; tuer; éliminer une personne
neerhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; descendre; dissocier; dissoudre; décharger; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; faire du tir; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; sabrer; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tirer; tomber en ruine abaisser; critiquer quelqu'un acharnement; faire le procès de quelqu'un; rabaisser
neersabelen abattre; descendre; décharger; faire du tir; sabrer; tirer
neerschieten abattre; descendre; décharger; flinguer; fusiller; tirer au fusil sur; tirer sur; tuer
neerslaan abattre; faire tomber; flanquer par terre
om het leven brengen abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; tuer; égorger anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger
omblazen abattre; arracher; renverser; renverser en soufflant
ombrengen abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; liquider; supprimer; tuer; égorger anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger
omhakken abattre; abattre des arbres
omhouwen abattre
omslaan abattre; faire tomber; flanquer par terre abattre qn; basculer qn; changer brusquement; culbuter qn; faire tomber; feuilleter; jeter sur les épaules; mettre sur les épaules; rabattre qn
omverhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
omverwaaien abattre; arracher; renverser; renverser en soufflant
omwaaien abattre; arracher; renverser; renverser en soufflant
onderuithalen abattre; faire tomber; flanquer par terre faire un croche-patte à; faire un croche-pied à; tackler
overhoopschieten abattre; descendre; flinguer; tuer
schieten op abattre; descendre; décharger; fusiller; tirer au fusil sur; tirer sur
slachten abattre; couper la gorge à; massacrer; tuer; égorger
slopen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine démolir; démonter; dépérir; détruire; dévaster; exténuer; fatiguer; ravager; ruiner; saccager; épuiser
stukbreken abattre; briser; casser; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser
uit elkaar halen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine cliver; couper; dedoubler; dissocier; débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter; démêler; dénouer; séparer
van kant maken abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger
vellen abattre; abattre des arbres
vermoorden abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; liquider; supprimer; tuer; égorger anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger
vloeren abattre; faire tomber; flanquer par terre abattre qn; basculer qn; culbuter qn; faire tomber; rabattre qn
wegbreken abattre; démolir; démonter; détruire; dévaster

Synoniemen voor "abattre":


Wiktionary: abattre

abattre abattre
verb
  1. doden, euthanasie bedrijven op een dier

Cross Translation:
FromToVia
abattre neerslaan; humiliëren; vernederen abate — to bring down a person physically or mentally
abattre slachten butcher — To slaughter animals and prepare meat for market
abattre slachten butcher — to kill brutally
abattre vellen fell — to make something fall
abattre rooien; kappen; houwen abholzen — Bäume in einem Wald, Forst oder Hain fällen

Verwante vertalingen van abattre