Frans

Uitgebreide vertaling voor accepter (Frans) in het Nederlands

accepter:

accepter werkwoord (accepte, acceptes, acceptons, acceptez, )

  1. accepter (assumer; admettre)
    aannemen; accepteren; aanvaarden
    • aannemen werkwoord (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • accepteren werkwoord (accepteer, accepteert, accepteerde, accepteerden, geaccepteerd)
    • aanvaarden werkwoord (aanvaard, aanvaardt, aanvaardde, aanvaardden, aanvaard)
  2. accepter (accueillir; recevoir; prendre; )
    ontvangen; accepteren; aannemen; aanvaarden; in ontvangst nemen
    • ontvangen werkwoord (ontvang, ontvangt, ontving, ontvingen, ontvangen)
    • accepteren werkwoord (accepteer, accepteert, accepteerde, accepteerden, geaccepteerd)
    • aannemen werkwoord (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • aanvaarden werkwoord (aanvaard, aanvaardt, aanvaardde, aanvaardden, aanvaard)
    • in ontvangst nemen werkwoord (neem in ontvangst, neemt in ontvangst, nam in ontvangst, namen in ontvangst, in ontvangst genomen)
  3. accepter (accepter un cadeau; adopter; prendre)
    aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen
    • aannemen werkwoord (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • aanvaarden werkwoord (aanvaard, aanvaardt, aanvaardde, aanvaardden, aanvaard)
    • accepteren werkwoord (accepteer, accepteert, accepteerde, accepteerden, geaccepteerd)
    • cadeau aannemen werkwoord
  4. accepter (permettre; autoriser; concéder; )
    laten; toelaten; permitteren
    • laten werkwoord (laat, liet, lieten, gelaten)
    • toelaten werkwoord (laat toe, liet toe, lieten toe, toegelaten)
    • permitteren werkwoord (permitteer, permitteert, permitteerde, permitteerden, gepermitteerd)
  5. accepter (agréer; accorder; permettre; )
    vergunnen; inwilligen; toestaan
    • vergunnen werkwoord (vergun, vergunt, vergunde, vergunden, vergund)
    • inwilligen werkwoord (willig in, willigt in, willigde in, willigden in, ingewilligd)
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
  6. accepter (considérer comme habituel; confirmer)
    als gangbaar erkennen; waarmerken
  7. accepter
    accepteren
    • accepteren werkwoord (accepteer, accepteert, accepteerde, accepteerden, geaccepteerd)

Conjugations for accepter:

Présent
  1. accepte
  2. acceptes
  3. accepte
  4. acceptons
  5. acceptez
  6. acceptent
imparfait
  1. acceptais
  2. acceptais
  3. acceptait
  4. acceptions
  5. acceptiez
  6. acceptaient
passé simple
  1. acceptai
  2. acceptas
  3. accepta
  4. acceptâmes
  5. acceptâtes
  6. acceptèrent
futur simple
  1. accepterai
  2. accepteras
  3. acceptera
  4. accepterons
  5. accepterez
  6. accepteront
subjonctif présent
  1. que j'accepte
  2. que tu acceptes
  3. qu'il accepte
  4. que nous acceptions
  5. que vous acceptiez
  6. qu'ils acceptent
conditionnel présent
  1. accepterais
  2. accepterais
  3. accepterait
  4. accepterions
  5. accepteriez
  6. accepteraient
passé composé
  1. ai accepté
  2. as accepté
  3. a accepté
  4. avons accepté
  5. avez accepté
  6. ont accepté
divers
  1. accepte!
  2. acceptez!
  3. acceptons!
  4. accepté
  5. acceptant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

accepter [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. l'accepter (adoptir)
    adopteren; aannemen

Vertaal Matrix voor accepter:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aannemen accepter; adoptir hypothèse; supposition
aanvaarden acceptation; adoption; prise de possession; prise en charge
accepteren acceptation
adopteren accepter; adoptir acceptation; adoption
waarmerken cachets; estampilles; poinçons; scellés; timbres
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aannemen accepter; accepter un cadeau; accueillir; admettre; adopter; assumer; engager; entamer; prendre; ramasser; recevoir adopter; croire; croire en; embaucher; engager; estimer; nommer; penser; prendre en charge; prendre en service; présumer; recruter; supposer
aanvaarden accepter; accepter un cadeau; accueillir; admettre; adopter; assumer; engager; entamer; prendre; ramasser; recevoir ne pas se défendre de qc; s'accomoder de qc; s'arranger de qc; se contenter de qc; se laisser attribuer qc
accepteren accepter; accepter un cadeau; accueillir; admettre; adopter; assumer; engager; entamer; prendre; ramasser; recevoir ne pas se défendre de qc; s'accomoder de qc; s'arranger de qc; se contenter de qc; se laisser attribuer qc
adopteren adopter; prendre en charge
als gangbaar erkennen accepter; confirmer; considérer comme habituel
cadeau aannemen accepter; accepter un cadeau; adopter; prendre
in ontvangst nemen accepter; accueillir; assumer; engager; entamer; prendre; ramasser; recevoir prendre livraison de; recevoir
inwilligen accepter; accorder; accéder; acquiescer à; agréer; consentir à; donner suite à; permettre; satisfaire à admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
laten accepter; accorder; acquiescer; admettre; autoriser; concéder; permettre; tolérer admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; permettre; tolérer
ontvangen accepter; accueillir; assumer; engager; entamer; prendre; ramasser; recevoir accueillir; prendre livraison de; recevoir; régaler de
permitteren accepter; accorder; acquiescer; admettre; autoriser; concéder; permettre; tolérer admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; habiliter; laisser; permettre; ratifier; rendre légitime; tolérer
toelaten accepter; accorder; acquiescer; admettre; autoriser; concéder; permettre; tolérer admettre; agréer; approuver; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; laisser entrer; permettre; tolérer
toestaan accepter; accorder; accéder; acquiescer à; agréer; consentir à; donner suite à; permettre; satisfaire à accorder; admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; habiliter; laisser; permettre; ratifier; rendre légitime; tolérer
vergunnen accepter; accorder; accéder; acquiescer à; agréer; consentir à; donner suite à; permettre; satisfaire à accorder; adjuger; admettre; agréer; approuver; attribuer; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; laisser; octroyer; permettre; reconnaître; tolérer
waarmerken accepter; confirmer; considérer comme habituel authentifier; authentiquer; confirmer; entériner; ratifier; valider

Synoniemen voor "accepter":


Wiktionary: accepter

accepter
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
accepter
verb
  1. accepteren
  2. aanvaarden
  3. aannemen, graag ontvangen
  4. zeggen dat iets is zoals gevraagd is of verondersteld wordt
  5. toestemming verlenen
  6. overdrachtelijk: geestelijk in het reine komen met een moeilijkheid of verandering

Cross Translation:
FromToVia
accepter aanvaarden; accepteren accept — to receive with consent
accepter accepteren; aanvaarden accept — to agree to
accepter aksepteren; aanvaarden akzeptieren — sich mit etwas einverstanden erklären
accepter aanvaarden; akcepteren annehmen — einen Vorschlag oder ein Angebot: akzeptieren
accepter aanvaarden; akcepteren annehmen — in Empfang nehmen
accepter aanvaarden; accepteren hinnehmen — eine Aussage, Handlung oder ein Ereignis von negativer Natur akzeptieren, dulden oder sich dem widerspruchslos fügen

Verwante vertalingen van accepter