Frans

Uitgebreide vertaling voor amoindrir (Frans) in het Nederlands

amoindrir:

amoindrir werkwoord (amoindris, amoindrit, amoindrissons, amoindrissez, )

  1. amoindrir (diminuer; décroître; fondre)
    slinken; inkrimpen; krimpen
    • slinken werkwoord (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • inkrimpen werkwoord (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • krimpen werkwoord (krimp, krimpt, kromp, krompen, gekrompen)
  2. amoindrir (diminuer; réduire; baisser; décliner; décroître)
    declineren; afnemen; verminderen; minder worden; dalen; vervallen; teruggaan; tanen; minderen
    • declineren werkwoord (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • verminderen werkwoord (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • minder worden werkwoord (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
    • dalen werkwoord (daal, daalt, daalde, daalden, gedaald)
    • vervallen werkwoord (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • teruggaan werkwoord (ga terug, gaat terug, ging terug, gingen terug, teruggegaan)
    • tanen werkwoord (taan, taant, taande, taanden, getaand)
    • minderen werkwoord (minder, mindert, minderde, minderden, geminderd)
  3. amoindrir (diminuer; réduire; baisser; )
    verminderen; reduceren; afnemen; beperken; verlagen; inperken; verkorten; minder worden; krimpen; inkrimpen; slinken; minderen
    • verminderen werkwoord (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • reduceren werkwoord (reduceer, reduceert, reduceerde, reduceerden, gereduceerd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • beperken werkwoord (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • verlagen werkwoord (verlaag, verlaagt, verlaagde, verlaagden, verlaagd)
    • inperken werkwoord (perk in, perkt in, perkte in, perkten in, ingeperkt)
    • verkorten werkwoord (verkort, verkortte, verkortten, verkort)
    • minder worden werkwoord (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
    • krimpen werkwoord (krimp, krimpt, kromp, krompen, gekrompen)
    • inkrimpen werkwoord (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • slinken werkwoord (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • minderen werkwoord (minder, mindert, minderde, minderden, geminderd)
  4. amoindrir (rendre plus petit; réduire; décroître; diminuer; s'amoindrir)
    verkleinen; minimaliseren; kleiner maken
    • verkleinen werkwoord (verklein, verkleint, verkleinde, verkleinden, verkleind)
    • minimaliseren werkwoord (minimaliseer, minimaliseert, minimaliseerde, minimaliseerden, geminimaliseerd)
    • kleiner maken werkwoord
  5. amoindrir (régresser; décliner; réduire; )
    declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden
    • declineren werkwoord (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • achteruitgaan werkwoord (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • minder worden werkwoord (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
  6. amoindrir (économiser; épargner; diminuer; )
    besparen; bezuinigen; matigen; korten
    • besparen werkwoord (bespaar, bespaart, bespaarde, bespaarden, bespaard)
    • bezuinigen werkwoord (bezuinig, bezuinigt, bezuinigde, bezuinigden, bezuinigd)
    • matigen werkwoord (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • korten werkwoord (kort, kortte, kortten, gekort)
  7. amoindrir (diminuer; réduire; rétrécir; )
    slinken; inkrimpen; kleiner worden
    • slinken werkwoord (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • inkrimpen werkwoord (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • kleiner worden werkwoord
  8. amoindrir (réduire; rappetisser; minimiser; )
    verkleinen; kleiner maken

Conjugations for amoindrir:

Présent
  1. amoindris
  2. amoindris
  3. amoindrit
  4. amoindrissons
  5. amoindrissez
  6. amoindrissent
imparfait
  1. amoindrissais
  2. amoindrissais
  3. amoindrissait
  4. amoindrissions
  5. amoindrissiez
  6. amoindrissaient
passé simple
  1. amoindris
  2. amoindris
  3. amoindrit
  4. amoindrîmes
  5. amoindrîtes
  6. amoindrirent
futur simple
  1. amoindrirai
  2. amoindriras
  3. amoindrira
  4. amoindrirons
  5. amoindrirez
  6. amoindriront
subjonctif présent
  1. que j'amoindrisse
  2. que tu amoindrisses
  3. qu'il amoindrisse
  4. que nous amoindrissions
  5. que vous amoindrissiez
  6. qu'ils amoindrissent
conditionnel présent
  1. amoindrirais
  2. amoindrirais
  3. amoindrirait
  4. amoindririons
  5. amoindririez
  6. amoindriraient
passé composé
  1. ai amoindri
  2. as amoindri
  3. a amoindri
  4. avons amoindri
  5. avez amoindri
  6. ont amoindri
divers
  1. amoindris!
  2. amoindrissez!
  3. amoindrissons!
  4. amoindri
  5. amoindrissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor amoindrir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan diminution de force; décroissement de force
afnemen diminution de force; décroissement de force; époussetage
beperken entrave; obstruction
dalen vallées
declineren déclinaison; flexion
kleiner maken diminution; réduction; réduction de dépenses; économie
korten diminution; élagage
krimpen diminution
minder worden amoindrissement; baisse; chute; descente; diminution; déclin; décroissance; décrue
minderen diminution
reduceren diminution; réduction; réduction de dépenses; économie
verkorten abrègement; raccourcissement
vervallen expiration; écoulement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre avoir un mouvement de recul; caner; diminuer; décroître; dégénérer; dépraver; perdre courage; pourrir; périr; reculer devant; s'abâtardir; se corrompre; se décourager; se dégrader; sombrer
afnemen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire; régresser; se restreindre aliéner; aller chercher; améliorer; barboter; chasser; chiper; choper; collecter; diminuer; décroître; dépoussiérer; dérober; emporter; enlever; enlever la poussière; expulser; faucher; lever; marauder; nettoyer; piller; piquer; prendre; rafler; ramasser; recueillir; renvoyer; repousser; retirer; réduire; rétrécir; s'emparer; se contracter; se débarrasser de; se rétrécir; subtiliser; voler; écarter; éloigner; épousseter; ôter; ôter la poussière
beperken amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire barrer; borner; clôturer; comprendre; contenir; contrecarrer; délimiter; endiguer; englober; entourer; envelopper; faire obstacle à; limiter; maîtriser; restreindre; résister à; s'opposer à; tailler
besparen amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner gagner; ménager; se modérer; économiser; épargner
bezuinigen amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner
dalen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire descendre
declineren amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre conjuguer; décliner; dénier; opposer un refus; refuser obstinément; rejeter
inkrimpen amenuiser; amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décroître; défaillir; fondre; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir diminuer; décroître; réduire; rétrécir; se contracter; se rétrécir
inperken amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire barrer; borner; comprendre; contenir; contrecarrer; délimiter; endiguer; englober; envelopper; faire obstacle à; limiter; maîtriser; restreindre; résister à; s'opposer à
kleiner maken amoindrir; comprimer; diminuer; décroître; dégonfler; miniaturiser; minimiser; rabaisser; rappetisser; ravaler; rendre plus petit; réduire; s'amoindrir
kleiner worden amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décroître; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir
korten amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner abréger; couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; réduire; résumer; tailler; écourter
krimpen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; fondre; réduire diminuer; décroître; réduire; rétrécir; se contracter; se rétrécir
matigen amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; diminuer; dominer; dompter; gagner; maîtriser; modérer; ménager; refouler; reprendre; retenir; retirer; réduire; réprimer; se contenir; se modérer; tempérer; utiliser avec parcimonie; économiser; épargner; étouffer
minder worden amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire; régresser; se restreindre diminuer; décroître; réduire; rétrécir; se contracter; se rétrécir
minderen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire
minimaliseren amoindrir; diminuer; décroître; rendre plus petit; réduire; s'amoindrir diminuer; minimiser; raccourcir; réduire; écourter
reduceren amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire reduire
slinken amenuiser; amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décroître; défaillir; fondre; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir diminuer; décroître; réduire; rétrécir; se contracter; se rabrougir; se racornir; se ratatiner; se recroqueviller; se rétrécir; se rétrécir en séchant
tanen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire baisser; décliner; décolorer; déteindre; estomper; pâlir; s'affaiblir; se décolorer; se faner; se ternir; tanner; émousser
teruggaan amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire aller de retour; aller en arrière; dater de; détourner; pourrir; périr; reculer; remonter à; rentrer; renverser; retourner; revenir; se retourner; sombrer; tourner
verkleinen amoindrir; comprimer; diminuer; décroître; dégonfler; miniaturiser; minimiser; rabaisser; rappetisser; ravaler; rendre plus petit; réduire; s'amoindrir diminuer; décroître; réduire; rétrécir; se contracter; se rétrécir; sous-échantillonner
verkorten amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire diminuer; raccourcir; réduire; écourter
verlagen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire baisser; reduire; solder
verminderen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire diminuer; décroître; reduire; réduire; rétrécir; se contracter; se rétrécir
vervallen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire aborder; aboutir; aboutir à; aller en pente; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; couler; descendre; descendre en pente douce; délabrer; dépérir; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'enfoncer; s'enliser; s'écouler; se délabrer; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; sombrer; stopper; terminer; tomber dans; tomber en ruïne
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vervallen expiré; passé; usé; écoulé

Synoniemen voor "amoindrir":


Wiktionary: amoindrir

amoindrir
verb
  1. rendre moindre.

Cross Translation:
FromToVia
amoindrir luwen; verzwakken; verminderen; afnemen abate — to decrease or become less in strength

Verwante vertalingen van amoindrir