Frans

Uitgebreide vertaling voor bouger (Frans) in het Nederlands

bouger:

bouger werkwoord (bouge, bouges, bougeons, bougez, )

  1. bouger (mettre en mouvement; se déplacer; remuer; actionner)
    bewegen; in beweging brengen; beroeren
    • bewegen werkwoord (beweeg, beweegt, bewoog, bewogen, bewogen)
    • in beweging brengen werkwoord (breng in beweging, brengt in beweging, bracht in beweging, brachten in beweging, in beweging gebracht)
    • beroeren werkwoord (beroer, beroert, beroerde, beroerden, beroerd)
  2. bouger (se déplacer)
    bewegen; zich verplaatsen
  3. bouger (branler; ne pas tenir; être mal fixé; être instable)
    loszitten; loshangen
    • loszitten werkwoord (zit los, zat los, zaten los, losgezeten)
    • loshangen werkwoord (hang los, hangt los, hing los, hingen los, losgehangen)
  4. bouger (se mouvoir; remuer)
    verroeren
    • verroeren werkwoord (verroer, verroert, verroerde, verroerden, verroerd)
  5. bouger (manoeuvrer; manier; actionner)
    manoeuvreren; marcheren
    • manoeuvreren werkwoord (manoeuvreer, manoeuvreert, manoeuvreerde, manoeuvreerden, gemanoeuvreerd)
    • marcheren werkwoord (marcheer, marcheert, marcheerde, marcheerden, gemarcheerd)
  6. bouger (remuer; battre; tourner; )
    roeren; omroeren
    • roeren werkwoord (roer, roert, roerde, roerden, geroerd)
    • omroeren werkwoord (roer om, roert om, roerde om, roerden om, omgeroerd)
  7. bouger (se mouvoir)
  8. bouger (agiter; attiser; remuer; mettre en émoi; pousser)
    agiteren; in beroering brengen; opstoken; oppoken
    • agiteren werkwoord
    • in beroering brengen werkwoord (breng in beroering, brengt in beroering, bracht in beroering, brachten in beroering, in beroering gebracht)
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • oppoken werkwoord (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)

Conjugations for bouger:

Présent
  1. bouge
  2. bouges
  3. bouge
  4. bougeons
  5. bougez
  6. bougent
imparfait
  1. bougeais
  2. bougeais
  3. bougeait
  4. bougions
  5. bougiez
  6. bougeaient
passé simple
  1. bougeai
  2. bougeas
  3. bougea
  4. bougeâmes
  5. bougeâtes
  6. bougèrent
futur simple
  1. bougerai
  2. bougeras
  3. bougera
  4. bougerons
  5. bougerez
  6. bougeront
subjonctif présent
  1. que je bouge
  2. que tu bouges
  3. qu'il bouge
  4. que nous bougions
  5. que vous bougiez
  6. qu'ils bougent
conditionnel présent
  1. bougerais
  2. bougerais
  3. bougerait
  4. bougerions
  5. bougeriez
  6. bougeraient
passé composé
  1. ai bougé
  2. as bougé
  3. a bougé
  4. avons bougé
  5. avez bougé
  6. ont bougé
divers
  1. bouge!
  2. bougez!
  3. bougeons!
  4. bougé
  5. bougeant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor bouger:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
opstoken attisement; excitation; provocation; tisonnement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
agiteren agiter; attiser; bouger; mettre en émoi; pousser; remuer
beroeren actionner; bouger; mettre en mouvement; remuer; se déplacer agiter; atteindre; battre; mélanger; remuer; toucher
bewegen actionner; bouger; mettre en mouvement; remuer; se déplacer
in beroering brengen agiter; attiser; bouger; mettre en émoi; pousser; remuer
in beweging brengen actionner; bouger; mettre en mouvement; remuer; se déplacer
loshangen bouger; branler; ne pas tenir; être instable; être mal fixé
loszitten bouger; branler; ne pas tenir; être instable; être mal fixé
manoeuvreren actionner; bouger; manier; manoeuvrer
marcheren actionner; bouger; manier; manoeuvrer
omroeren agiter; attiser; battre; bouger; brouiller; fatiguer; mettre en émoi; pousser; remuer; toucher légèrement; tourner
oppoken agiter; attiser; bouger; mettre en émoi; pousser; remuer activer; agacer; aiguillonner; ameuter; attiser; aviver; encourager; exciter; exciter à; inciter; inciter à; ranimer; semer la discorde; stimuler; tisonner; énerver
opstoken agiter; attiser; bouger; mettre en émoi; pousser; remuer activer; agacer; allumer; ameuter; attiser; aviver; encourager; exciter; exciter à; inciter; inciter à; ranimer; semer la discorde; tisonner; énerver
roeren agiter; attiser; battre; bouger; brouiller; fatiguer; mettre en émoi; pousser; remuer; toucher légèrement; tourner actionner; agiter; déplacer; mixer; mélanger; remuer; transférer; transposer
verroeren bouger; remuer; se mouvoir
zich bewegen bouger; se mouvoir
zich verplaatsen bouger; se déplacer

Synoniemen voor "bouger":


Wiktionary: bouger

bouger
verb
  1. van plaats veranderen
  2. in opstand komen
  3. in beweging komen

Cross Translation:
FromToVia
bouger zich bewegen; bewegen; zich verplaatsen move — to change place or posture; to go
bouger zetten move — to change the place of a piece
bouger omgooien throw — move to another position
bouger bewegen bewegen — etwas von einem Ort zum anderen schaffen
bouger bewegen bewegen — die Stellung eines Gegenstandes oder eines Teils davon (auch eines Teils von sich selbst) im Raum verändern

Verwante vertalingen van bouger