Frans

Uitgebreide vertaling voor clouer (Frans) in het Nederlands

clouer:

clouer werkwoord (cloue, cloues, clouons, clouez, )

  1. clouer (river; riveter)
    vastnagelen; spijkeren; klinken; timmeren; vastspijkeren; vastslaan
    • vastnagelen werkwoord (nagel vast, nagelt vast, nagelde vast, nagelden vast, vastgenageld)
    • spijkeren werkwoord (spijker, spijkert, spijkerde, spijkerden, gepsijkerd)
    • klinken werkwoord (klink, klinkt, klonk, klonken, geklonken)
    • timmeren werkwoord (timmer, timmert, timmerde, timmerden, getimmerd)
    • vastspijkeren werkwoord (spijker vast, spijkert vast, spijkerde vast, spijkerden vast, vastgespijkerd)
    • vastslaan werkwoord
  2. clouer (taxer; enfoncer; évaluer)
    taxeren; aanslaan
    • taxeren werkwoord (taxeer, taxeert, taxeerde, taxeerden, getaxeerd)
    • aanslaan werkwoord (sla aan, slaat aan, sloeg aan, sloegen aan, aangeslagen)
  3. clouer (saisir; prendre; attraper; )
    grijpen; vastpakken; aanklampen; beetpakken; vastklampen; beetgrijpen
    • grijpen werkwoord (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastpakken werkwoord (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • aanklampen werkwoord (klamp aan, klampt aan, klampte aan, klampten aan, aangeklampt)
    • beetpakken werkwoord (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • vastklampen werkwoord (klamp vast, klampt vast, klampte vast, klampten vast, vastgeklampt)
    • beetgrijpen werkwoord
  4. clouer (river; coller à)
    vastklinken; klinken
    • vastklinken werkwoord (klink vast, klinkt vast, klonk vast, klonken vast, vastgeklonken)
    • klinken werkwoord (klink, klinkt, klonk, klonken, geklonken)

Conjugations for clouer:

Présent
  1. cloue
  2. cloues
  3. cloue
  4. clouons
  5. clouez
  6. clouent
imparfait
  1. clouais
  2. clouais
  3. clouait
  4. clouions
  5. clouiez
  6. clouaient
passé simple
  1. clouai
  2. clouas
  3. cloua
  4. clouâmes
  5. clouâtes
  6. clouèrent
futur simple
  1. clouerai
  2. cloueras
  3. clouera
  4. clouerons
  5. clouerez
  6. cloueront
subjonctif présent
  1. que je cloue
  2. que tu cloues
  3. qu'il cloue
  4. que nous clouions
  5. que vous clouiez
  6. qu'ils clouent
conditionnel présent
  1. clouerais
  2. clouerais
  3. clouerait
  4. clouerions
  5. cloueriez
  6. cloueraient
passé composé
  1. ai cloué
  2. as cloué
  3. a cloué
  4. avons cloué
  5. avez cloué
  6. ont cloué
divers
  1. cloue!
  2. clouez!
  3. clouons!
  4. cloué
  5. clouant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor clouer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanklampen empoigne; prise
beetpakken empoigne; prise; saisie
grijpen arrestation
vastnagelen clouage
vastpakken prise; saisie
vastspijkeren clouage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanklampen attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à
aanslaan clouer; enfoncer; taxer; évaluer
beetgrijpen attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à attraper; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir
beetpakken attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à attraper; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir
grijpen attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à attaquer; attraper; barboter; chiper; empoigner; entendre; pincer; piquer; prendre; prendre au piège; s'accrocher à; s'emparer de; saisir; se servir; souffler
klinken clouer; coller à; river; riveter gazouiller; résonner
spijkeren clouer; river; riveter
taxeren clouer; enfoncer; taxer; évaluer cadastrer; concevoir; estimer; expertiser; faire une expertise; imaginer; planifier; tramer; évaluer
timmeren clouer; river; riveter battre; cogner; fouetter; frapper; heurter; taper
vastklampen attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à
vastklinken clouer; coller à; river
vastnagelen clouer; river; riveter
vastpakken attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à attraper; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir
vastslaan clouer; river; riveter
vastspijkeren clouer; river; riveter

Synoniemen voor "clouer":


Wiktionary: clouer

clouer
verb
  1. Fixer avec des clous
clouer
verb
  1. met spijkers bevestigen

Cross Translation:
FromToVia
clouer nagelen; inkloppen nail — employ a nail as a fastener
clouer vastspijkeren festnageln — (transitiv) Gegenstand durch Einschlagen von einem oder mehreren Nagel dauerhaft verbinden