Frans

Uitgebreide vertaling voor consommer (Frans) in het Nederlands

consommer:

consommer werkwoord (consomme, consommes, consommons, consommez, )

  1. consommer (dîner; casser la croûte; manger; )
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    consumeren; gebruiken; nuttigen; opeten; verorberen; tot zich nemen; oppeuzelen
    • consumeren werkwoord (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • nuttigen werkwoord (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • tot zich nemen werkwoord (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  2. consommer (manger; bouffer)
    eten; bikken; naar binnen werken
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
    • bikken werkwoord (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • naar binnen werken werkwoord (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
  3. consommer (savourer; manger goulûment; dévorer; )
    consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; verorberen; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken
    • consumeren werkwoord (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • vreten werkwoord (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • tot zich nemen werkwoord (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • bunkeren werkwoord (bunker, bunkert, bunkerde, bunkerden, gebunker)
    • nuttigen werkwoord (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • naar binnen werken werkwoord (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • bikken werkwoord (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • zitten proppen werkwoord
    • schransen werkwoord (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
    • tegoed doen werkwoord (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • schrokken werkwoord (schrok, schrokt, schrokte, schrokten, geschrokt)
  4. consommer (finir; manger; croquer)
    leegeten; opeten
    • leegeten werkwoord (eet leeg, at leeg, aten leeg, leeggegeten)
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
  5. consommer (manger; finir)
    opeten; vreten; opvreten
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • vreten werkwoord (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
  6. consommer (utiliser; consumer; digérer; )
    verbruiken; opmaken; doorjagen
    • verbruiken werkwoord (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • doorjagen werkwoord
  7. consommer (user; se corroder; se consumer; s'user)
    verslijten; slijten; verteren; afdragen
    • verslijten werkwoord (verslijt, versleet, versleten, versleten)
    • slijten werkwoord (slijt, sleet, sleten, gesleten)
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • afdragen werkwoord (draag af, draagt af, droeg af, droegen af, afgedragen)
  8. consommer (manger; finir; croquer)
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten werkwoord (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    opeten
    • opeten werkwoord (eet op, at op, aten op, opgegeten)
  9. consommer (dîner; manger copieusement; déjeuner; manger; être à table)
    dineren; uitgebreid eten; tafelen
    • dineren werkwoord (dineer, dineert, dineerde, dineerden, gedineerd)
    • uitgebreid eten werkwoord (eet uitgebreid, at uitgebreid, aten uitgebreid, uitgereid gegeten)
    • tafelen werkwoord (tafel, tafelt, tafelde, tafelden, getafeld)
  10. consommer (ronger; savourer; bouffer; )
    knauwen; kluiven
    • knauwen werkwoord (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)
    • kluiven werkwoord (kluif, kluift, kloof, kloven, gekloven)
  11. consommer (goûter; souper; manger; )
    laven; lenigen; tegoed doen; lessen
    • laven werkwoord (laaf, laaft, laafde, laafden, gelaafd)
    • lenigen werkwoord (lenig, lenigt, lenigde, lenigden, gelenigd)
    • tegoed doen werkwoord (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • lessen werkwoord (les, lest, leste, lesten, gelest)
  12. consommer (dévorer; digérer)
    verslinden; opvreten; verorberen
    • verslinden werkwoord (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • opvreten werkwoord (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verorberen werkwoord (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
  13. consommer (exécuter; perpétrer)
    volvoeren
    • volvoeren werkwoord (volvoer, volvoert, volvoerde, volvoerden, volvoerd)
  14. consommer (avoir consommé; avaler; avoir bu; avoir dépensé; avoir mangé)
    ophebben
    • ophebben werkwoord (heb op, hebt op, had op, hadden op, opgehad)
  15. consommer (dépenser; digérer; se corroder; user; se consumer)
    verteren; uitgeven voor een maaltijd
  16. consommer
    gebruiken
    • gebruiken werkwoord (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)

Conjugations for consommer:

Présent
  1. consomme
  2. consommes
  3. consomme
  4. consommons
  5. consommez
  6. consomment
imparfait
  1. consommais
  2. consommais
  3. consommait
  4. consommions
  5. consommiez
  6. consommaient
passé simple
  1. consommai
  2. consommas
  3. consomma
  4. consommâmes
  5. consommâtes
  6. consommèrent
futur simple
  1. consommerai
  2. consommeras
  3. consommera
  4. consommerons
  5. consommerez
  6. consommeront
subjonctif présent
  1. que je consomme
  2. que tu consommes
  3. qu'il consomme
  4. que nous consommions
  5. que vous consommiez
  6. qu'ils consomment
conditionnel présent
  1. consommerais
  2. consommerais
  3. consommerait
  4. consommerions
  5. consommeriez
  6. consommeraient
passé composé
  1. ai consommé
  2. as consommé
  3. a consommé
  4. avons consommé
  5. avez consommé
  6. ont consommé
divers
  1. consomme!
  2. consommez!
  3. consommons!
  4. consommé
  5. consommant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

consommer

  1. consommer

Vertaal Matrix voor consommer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdragen port de vêtements jusqu'à l'usure
bikken empiffrement; enlèvement au marteau; ravalement
eten alimentation; mets; nourriture; plat; repas; sustentation
gebruiken coutumes; habitudes; moeurs
opmaken edition; mise en page; rédaction
oppeuzelen bouffer; grignoter
opvreten bouffer; grignoter
schrokken action de manger avec voracité; action de manger goulument; fait de goinfrer
slijten diminuer; usure
verorberen consommation; dégustation
verslijten diminuer; usure
vreten empiffrement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdragen consommer; s'user; se consumer; se corroder; user transmettre
bikken bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer
bunkeren bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
consumeren bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper consumer; user; utiliser
dineren consommer; déjeuner; dîner; manger; manger copieusement; être à table
doorjagen consommer; consumer; digérer; dépenser; se consumer; se corroder; user; utiliser
eten bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; finir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper
gebruiken bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper appliquer; consacrer; consumer; consumer de drogue; déployer; employer; engager; faire usage de; prendre; prendre en service; se droguer; se servir de; user; user de; utiliser
kluiven bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; goûter; grignoter; manger; ronger; savourer; sucer; suçoter
knauwen bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; goûter; grignoter; manger; ronger; savourer; sucer; suçoter amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire mal; grignoter; ronger
laven bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper chercher son salut dans; rafraîchir
leegeten consommer; croquer; finir; manger
lenigen bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper adoucir; atténuer; modérer; radoucir; soulager
lessen bouffer; casser la croûte; consommer; déjeuner; dîner; goûter; manger; souper assouvir; soulager; étancher
naar binnen werken bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer
nuttigen bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper avaler
opeten bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; finir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper
ophebben avaler; avoir bu; avoir consommé; avoir dépensé; avoir mangé; consommer
opmaken consommer; consumer; digérer; dépenser; se consumer; se corroder; user; utiliser brûler; claquer son argent; consumer; décorer; dépenser follement; embellir; farder; finir; flamber; garnir; garnir des plats; gaspiller; manger; maquiller; mettre en page; orner; parer; s'apprêter pour; se maquiller; se préparer; user; vider; épuiser
oppeuzelen bouffer; casser la croûte; consommer; croquer; déguster; déjeuner; dîner; manger; souper avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment
opvreten consommer; digérer; dévorer; finir; manger avaler; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment
schransen bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer bouffer; bâfrer; faire bombance; s'empiffrer; se câler les joues; se gaver; se goberger
schrokken bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
slijten consommer; s'user; se consumer; se corroder; user passer; passer le temps; vender
tafelen consommer; déjeuner; dîner; manger; manger copieusement; être à table
tegoed doen bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper
tot zich nemen bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper
uitgebreid eten consommer; déjeuner; dîner; manger; manger copieusement; être à table
uitgeven voor een maaltijd consommer; digérer; dépenser; se consumer; se corroder; user
verbruiken consommer; consumer; digérer; dépenser; se consumer; se corroder; user; utiliser consumer; user; utiliser
verorberen bouffer; bâfrer; casser la croûte; consommer; croquer; digérer; déglutir; déguster; déjeuner; dévorer; dîner; engloutir; goûter; manger; manger goulûment; savourer; souper
verslijten consommer; s'user; se consumer; se corroder; user
verslinden consommer; digérer; dévorer avaler; avaler goulûment; bouffer; bâfrer; dévorer; engloutir; gober; goinfrer; manger goulûment
verteren consommer; digérer; dépenser; s'user; se consumer; se corroder; user débourser; décomposer; dépenser; endurer; gâcher; pourrir; périr; se consommer; se corroder; se décomposer; se gâter; se putréfier; sombrer; souffrir; soutenir; subir; supporter; tenir le coup; tolérer; tomber en pourriture; traverser
volvoeren consommer; exécuter; perpétrer
vreten bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; finir; goûter; manger; manger goulûment; savourer bouffer; bâfrer; croquer; dévorer; faire bombance; manger; s'empiffrer; se câler les joues; se gaver; se goberger
zitten proppen bouffer; bâfrer; consommer; déglutir; déguster; dévorer; engloutir; goûter; manger goulûment; savourer
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
verbruiken consommer

Synoniemen voor "consommer":


Wiktionary: consommer

consommer
verb
  1. détruire et dénaturer par l’usage certains objets, comme vin, viande, bois, et toutes sortes de provisions.
consommer
verb
  1. voedsel gebruiken
  2. alles gebruiken tot het op is

Cross Translation:
FromToVia
consommer consumeren; verbruiken consume — to use
consommer consumeren consume — to eat
consommer volbrengen; voltooien consummate — to bring something to completion
consommer consummeren consummate — to make (a marriage) complete by engaging in first sexual intercourse
consommer verbruik; consumptie consumption — the act of consuming something
consommer consumeren konsumierenetwas zu sich nehmen

Verwante vertalingen van consommer