Frans

Uitgebreide vertaling voor décharge (Frans) in het Nederlands

décharge:

décharge [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la décharge
    de decharge
  2. la décharge (déchargement)
    het lossen; uitladen; afladen
    • lossen [het ~] zelfstandig naamwoord
    • uitladen [znw.] zelfstandig naamwoord
    • afladen [znw.] zelfstandig naamwoord
  3. la décharge (déchargement)
    leegmaken; uitladen
  4. la décharge (décharge publique)
    de belt; de stortplaats
    • belt [de ~] zelfstandig naamwoord
    • stortplaats [de ~] zelfstandig naamwoord
  5. la décharge (drainage; évacuation; égout; )
    de drainage; de drooglegging; de ontwatering
  6. la décharge (drainage; vidange; écoulement; déversement; écoulement des eaux)
    spuiïng

décharge [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le décharge (hangar; baraque de chantier; baraque; )
    de hangaar; de loods; de keet; de bouwkeet; de barak
    • hangaar [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • loods [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • keet [de ~] zelfstandig naamwoord
    • bouwkeet [de ~] zelfstandig naamwoord
    • barak [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor décharge:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afladen décharge; déchargement
barak baraque; baraque de chantier; cabine; chaumière; décharge; grange; hangar; remise ambulance militaire; baraque
belt décharge; décharge publique décharge publique; dépotoir; tas d'immondices; tas d'ordures
bouwkeet baraque; baraque de chantier; cabine; chaumière; décharge; grange; hangar; remise
decharge décharge
drainage drainage; décharge; déversement; vidange; écoulement; écoulement des eaux; égout; évacuation; évacuation des eaux drainage
drooglegging drainage; décharge; déversement; vidange; écoulement; écoulement des eaux; égout; évacuation; évacuation des eaux mise à sec; prohibition
hangaar baraque; baraque de chantier; cabine; chaumière; décharge; grange; hangar; remise
keet baraque; baraque de chantier; cabine; chaumière; décharge; grange; hangar; remise allégresse; badinage; baraque; belle humeur; blague; bonne humeur; bordel; bouffonnerie; bêtise; chaos; chienlit; cocasserie; confusion; cris d'allégresse; divertissement; désordre; embrouillage; enjouement; farce; folie; gaieté; grande joie; humeur joyeuse; joie; jovialité; pagaille; pagaïe; plaisanterie; plaisir; raillerie; rigolade; réjouissance; satisfaction; sottise; stupidité
leegmaken décharge; déchargement
loods baraque; baraque de chantier; cabine; chaumière; décharge; grange; hangar; remise guide; mentor; modèle; parrain; patron; personne qui sert de guide; protecteur
lossen décharge; déchargement
ontwatering drainage; décharge; déversement; vidange; écoulement; écoulement des eaux; égout; évacuation; évacuation des eaux
spuiïng drainage; décharge; déversement; vidange; écoulement; écoulement des eaux
stortplaats décharge; décharge publique
uitladen décharge; déchargement
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afladen débarquer; décharger
leegmaken achever; boire; débarrasser; débourrer; décharger; dégarnir; déverser; emporter; enlever; finir; retirer; se vider; sortir; terminer; verser; vider; évacuer
lossen débarquer; décharger; vider
uitladen débarquer; décharger; vider

Synoniemen voor "décharge":


Wiktionary: décharge

décharge
Cross Translation:
FromToVia
décharge stort; stortplaats; vuilnisbelt tip — area or place for dumping something, such as rubbish or refuse, as from a mine; a heap

décharger:

décharger werkwoord (décharge, décharges, déchargons, déchargez, )

  1. décharger (tirer; ouvrir le feu; faire du tir)
    schieten; vuren; afvuren; schoten lossen; afschieten
    • schieten werkwoord (schiet, schoot, schoten, geschoten)
    • vuren werkwoord (vuur, vuurt, vuurde, vuurden, gevuurd)
    • afvuren werkwoord (vuur af, vuurt af, vuurde af, vuurden af, afgevuurd)
    • schoten lossen werkwoord (los schoten, lost schoten, loste schoten, losten schoten, schoten gelost)
    • afschieten werkwoord (schiet af, schoot af, schoten af, afgeschoten)
  2. décharger (renvoyer; licencier; congédier; démettre)
    ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen
    • ontslaan werkwoord (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)
    • wegsturen werkwoord (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
    • ontheffen werkwoord (onthef, ontheft, onthief, onthieven, ontheven)
    • verzenden werkwoord (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • wegzenden werkwoord (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • uitsturen werkwoord (stuur uit, stuurt uit, stuurde uit, stuurden uit, uitgestuurd)
  3. décharger (débarquer)
    ontladen; lossen; afladen; iets uitladen
    • ontladen werkwoord (ontlaad, ontlaadt, ontlaadde, ontlaadden, ontladen)
    • lossen werkwoord (los, lost, loste, losten, gelost)
    • afladen werkwoord (laad af, laadt af, laadde af, laadden af, afgeladen)
    • iets uitladen werkwoord
  4. décharger (épancher son coeur; se défouler; décharger son coeur; s'épancher)
    luchten; afreageren
    • luchten werkwoord (lucht, luchtte, luchtten, gelucht)
    • afreageren werkwoord (reageer af, reageert af, reageerde af, reageerden af, afgereageerd)
  5. décharger (débarquer; vider)
    lossen; uitladen
    • lossen werkwoord (los, lost, loste, losten, gelost)
    • uitladen werkwoord (laad uit, laadt uit, laadde uit, laadden uit, uitgeladen)
  6. décharger (évacuer; éjecter; excréter; )
    afvoeren; lozen; afscheiden; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
    • afvoeren werkwoord (voer af, voert af, voerde af, voerden af, afgevoerd)
    • lozen werkwoord (loos, loost, loosde, loosden, geloosd)
    • afscheiden werkwoord (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • uitscheiden werkwoord (scheid uit, scheidt uit, scheidde uit, scheidden uit, uitgescheiden)
    • uitstoten werkwoord (stoot uit, stootte uit, uitgestoten)
    • uitwerpen werkwoord (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)
  7. décharger (déclarer innocent; acquitter; laver; )
    vrijspreken; dechargeren; zuiveren; onschuldig verklaren; vrijpleiten
    • vrijspreken werkwoord (spreek vrij, spreekt vrij, sprak vrij, spraken vrij, vrijgesproken)
    • dechargeren werkwoord (dechargeer, dechargeert, dechargeerde, dechargeerden, gedechargeerd)
    • zuiveren werkwoord (zuiver, zuivert, zuiverde, zuiverden, gezuiverd)
    • onschuldig verklaren werkwoord (verklaar onschuldig, verklaart onschuldig, verklaarde onschuldig, verklaarden onschuldig, onschuldig verklaard)
    • vrijpleiten werkwoord (pleit vrij, pleitte vrij, pleitten vrij, vrijgepleit)
  8. décharger (provoquer un éclat de lumière; briller; foudroyer; )
    oplichten; flitsen; lichten
    • oplichten werkwoord (licht op, lichtte op, lichtten op, opgelicht)
    • flitsen werkwoord (flits, flitst, flitste, flitsten, geflits)
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
  9. décharger (tirer au fusil sur; descendre; tirer sur; abattre; fusiller)
    schieten op; neerschieten
  10. décharger (foudroyer; donner des éclairs; lever)
    lichten; bliksemen; weerlichten
    • lichten werkwoord (licht, lichtte, lichtten, gelicht)
    • bliksemen werkwoord (bliksem, bliksemt, bliksemde, bliksemden, gebliksemd)
    • weerlichten werkwoord (weerlicht, weerlichtte, weerlichtten, geweerlicht)
  11. décharger (déverser; verser; débarrasser; vider)
    ledigen; uitgieten; leeggieten; leegmaken
    • ledigen werkwoord (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
    • uitgieten werkwoord (giet uit, goot uit, goten uit, uitgegoten)
    • leeggieten werkwoord (giet leeg, goot leeg, goten leeg, leeggegoten)
    • leegmaken werkwoord (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
  12. décharger (congédier; licencier; débaucher; )
    afdanken; afvloeien; van zijn positie verdrijven; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten
    • afdanken werkwoord (dank af, dankt af, dankte af, dankten af, afgedankt)
    • afvloeien werkwoord (vloei af, vloeit af, vloeide af, vloeiden af, afgevloeid)
    • van zijn positie verdrijven werkwoord (verdrijf van zijn positie, verdrijft van zijn positie, verdreef van zijn positie, verdreven van zijn positie, van zijn positie verdreven)
    • congé geven werkwoord
    • eruit gooien werkwoord (gooi eruit, gooit eruit, gooide eruit, gooiden eruit, eruit gegooid)
    • aan de dijk zetten werkwoord (zet aan de dijk, zette aan de dijk, zetten aan de dijk, aan de dijk gezet)
  13. décharger (écarter; jeter; congédier; démettre)
    ecarteren; afdanken
    • ecarteren werkwoord (ecarteer, ecarteert, ecarteerde, ecarteerden, geecarteerd)
    • afdanken werkwoord (dank af, dankt af, dankte af, dankten af, afgedankt)
  14. décharger (déverser; vider)
    leegstorten
    • leegstorten werkwoord (stort leeg, stortte leeg, stortten leeg, leeggestort)
  15. décharger (sabrer; abattre; descendre; tirer; faire du tir)
    neerhalen; neersabelen
    • neerhalen werkwoord (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
    • neersabelen werkwoord
  16. décharger (verser; débarrasser; déverser; )
    uitschenken
    • uitschenken werkwoord (schenk uit, schenkt uit, schonk uit, schonken uit, uitgeschonken)
  17. décharger (assassiner; tuer; couper la gorge à; )
    afmaken; moorden; afslachten; doden; ombrengen; om het leven brengen; vermoorden
    • afmaken werkwoord (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • moorden werkwoord (moord, moordt, moordde, moordden, gemoord)
    • afslachten werkwoord (slacht af, slachtte af, slachtten af, afgeslacht)
    • doden werkwoord (dood, doodt, doodde, doodden, gedood)
    • ombrengen werkwoord (breng om, brengt om, bracht om, brachten om, omgebracht)
    • vermoorden werkwoord (vermoord, vermoordt, vermoordde, vermoordden, vermoord)

Conjugations for décharger:

Présent
  1. décharge
  2. décharges
  3. décharge
  4. déchargons
  5. déchargez
  6. déchargent
imparfait
  1. déchargais
  2. déchargais
  3. déchargait
  4. déchargions
  5. déchargiez
  6. déchargaient
passé simple
  1. déchargai
  2. déchargas
  3. décharga
  4. déchargâmes
  5. déchargâtes
  6. déchargèrent
futur simple
  1. déchargerai
  2. déchargeras
  3. déchargera
  4. déchargerons
  5. déchargerez
  6. déchargeront
subjonctif présent
  1. que je décharge
  2. que tu décharges
  3. qu'il décharge
  4. que nous déchargions
  5. que vous déchargiez
  6. qu'ils déchargent
conditionnel présent
  1. déchargerais
  2. déchargerais
  3. déchargerait
  4. déchargerions
  5. déchargeriez
  6. déchargeraient
passé composé
  1. ai déchargé
  2. as déchargé
  3. a déchargé
  4. avons déchargé
  5. avez déchargé
  6. ont déchargé
divers
  1. décharge!
  2. déchargez!
  3. déchargons!
  4. déchargé
  5. déchargeant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor décharger:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afdanken licenciement; renvoi; virement
afladen décharge; déchargement
afmaken abattage; achèvement; boucherie; carnage; exécution; finition; massacre; tuerie
afschieten acte de shooter; tir
afslachten abattage; boucherie; carnage; exécution; massacre; tuerie
afvloeien couler
afvuren acte de shooter; tir
doden liquidation de qn; mise à mort
ecarteren écarté
leeggieten acte de vider; vidage
leegmaken décharge; déchargement
lichten lumières
lossen décharge; déchargement
lozen dégorgement; déversement; vidange; écoulement; évacuation
neerschieten fait de flinguer; fait de tirer; fait de tuer
ontslaan licenciement; renvoi; virement
oplichten éclaircissement
schieten chasse; feu; meurtre; tirs
schoten lossen acte de shooter; tir
uitgieten acte de vider; vidage
uitladen décharge; déchargement
uitscheiden achèvement; action d'arrêter; fin; terminaison
verzenden envoi; expédition; livraison par poste
vuren chasse; feu; meurtre; tirs
weerlichten fulgurations; éclairs
wegsturen envoi; expédition; livraison par poste
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan de dijk zetten congédier; débaucher; décharger; dégommer; démettre; jeter dehors; licencier; mettre au rancart; mettre sur le pavé
afdanken congédier; débaucher; décharger; dégommer; démettre; jeter; jeter dehors; licencier; mettre au rancart; mettre sur le pavé; écarter
afladen débarquer; décharger
afmaken anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger abattre; accomplir; achever; améliorer; assassiner; compléter; compléter quelque chose; conclure; descendre; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; liquider; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; perfectionner; prendre fin; rendre complet; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supplémenter; supprimer; terminer; tuer; égorger; éliminer une personne
afreageren décharger; décharger son coeur; s'épancher; se défouler; épancher son coeur
afscheiden décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer dissocier; découpler; détacher; fissionner; isoler; séparer
afschieten décharger; faire du tir; ouvrir le feu; tirer fusiller; tuer; tuer d'un coup de fusil
afslachten anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger
afvloeien congédier; débaucher; décharger; dégommer; démettre; jeter dehors; licencier; mettre au rancart; mettre sur le pavé couler; ruisseler; s'écouler
afvoeren décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer couler; déporter; déverser; emmener; emporter; porter; remporter; écouler
afvuren décharger; faire du tir; ouvrir le feu; tirer
bliksemen donner des éclairs; décharger; foudroyer; lever
congé geven congédier; débaucher; décharger; dégommer; démettre; jeter dehors; licencier; mettre au rancart; mettre sur le pavé
dechargeren acquitter; blanchir; disculper; décharger; déclarer innocent; innocenter; laver
doden anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger abattre; assassiner; descendre; liquider; supprimer; tuer; égorger
ecarteren congédier; décharger; démettre; jeter; écarter aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
eruit gooien congédier; débaucher; décharger; dégommer; démettre; jeter dehors; licencier; mettre au rancart; mettre sur le pavé
flitsen briller; donner des éclairs; décharger; faire des éclairs; foudroyer; fulgurer; jaillir; provoquer un éclat de lumière
iets uitladen débarquer; décharger
ledigen débarrasser; décharger; déverser; verser; vider achever; boire; débarrasser; débourrer; dégarnir; emporter; enlever; finir; retirer; se vider; sortir; terminer; verser; vider; évacuer
leeggieten débarrasser; décharger; déverser; verser; vider
leegmaken débarrasser; décharger; déverser; verser; vider achever; boire; débarrasser; débourrer; dégarnir; emporter; enlever; finir; retirer; se vider; sortir; terminer; verser; vider; évacuer
leegstorten décharger; déverser; vider
lichten briller; donner des éclairs; décharger; faire des éclairs; foudroyer; fulgurer; jaillir; lever; provoquer un éclat de lumière aliéner; chasser; commencer à faire jour; expulser; faire la levée; hisser; lever; lever les lettres; monter; renvoyer; repousser; se débarrasser de; se lever; soulever; tirer vers le haut; écarter; élever; éloigner
lossen débarquer; décharger; vider
lozen décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer
luchten décharger; décharger son coeur; s'épancher; se défouler; épancher son coeur
moorden anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger
neerhalen abattre; descendre; décharger; faire du tir; sabrer; tirer abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; critiquer quelqu'un acharnement; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; faire le procès de quelqu'un; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
neersabelen abattre; descendre; décharger; faire du tir; sabrer; tirer
neerschieten abattre; descendre; décharger; fusiller; tirer au fusil sur; tirer sur abattre; descendre; flinguer; tuer
om het leven brengen anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; tuer; égorger
ombrengen anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; liquider; supprimer; tuer; égorger
onschuldig verklaren acquitter; blanchir; disculper; décharger; déclarer innocent; innocenter; laver
ontheffen congédier; décharger; démettre; licencier; renvoyer dispenser de; relâcher
ontladen débarquer; décharger
ontslaan congédier; décharger; démettre; licencier; renvoyer
oplichten briller; donner des éclairs; décharger; faire des éclairs; foudroyer; fulgurer; jaillir; provoquer un éclat de lumière avoir; changer de couleur; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; pâlir; s'affadir; s'éteindre; se décolorer; tromper; écorcher; étriller; être dupé; être trompé
schieten décharger; faire du tir; ouvrir le feu; tirer
schieten op abattre; descendre; décharger; fusiller; tirer au fusil sur; tirer sur
schoten lossen décharger; faire du tir; ouvrir le feu; tirer
uitgieten débarrasser; décharger; déverser; verser; vider
uitladen débarquer; décharger; vider
uitscheiden décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer abandonner; arrêter; cesser; laisser; renoncer à
uitschenken boire; débarrasser; décharger; déverser; se vider; verser; vider; évacuer
uitstoten décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer bannir; chasser; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban
uitsturen congédier; décharger; démettre; licencier; renvoyer
uitwerpen décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer exclure; expulser; flanquer à la porte; jeter dehors; vider; éjecter
van zijn positie verdrijven congédier; débaucher; décharger; dégommer; démettre; jeter dehors; licencier; mettre au rancart; mettre sur le pavé
vermoorden anéantir; assassiner; couper la gorge à; décharger; exterminer; perfectionner; serrer la gorge; tuer; égorger abattre; assassiner; descendre; exécuter; fusiller; liquider; supprimer; tuer; égorger
verzenden congédier; décharger; démettre; licencier; renvoyer envoyer; envoyer par courrier électronique; expédier; mettre à la poste; poster; renvoyer; répartir
vrijpleiten acquitter; blanchir; disculper; décharger; déclarer innocent; innocenter; laver plaider l'acquittement
vrijspreken acquitter; blanchir; disculper; décharger; déclarer innocent; innocenter; laver
vuren décharger; faire du tir; ouvrir le feu; tirer appuyer sur la détente
weerlichten donner des éclairs; décharger; foudroyer; lever
wegsturen congédier; décharger; démettre; licencier; renvoyer détourner; envoyer; expédier; mettre à la poste; poster; refuser; rejeter; renvoyer; repousser; éconduire
wegzenden congédier; décharger; démettre; licencier; renvoyer envoyer; expédier; mettre à la poste; poster; renvoyer
zuiveren acquitter; blanchir; disculper; décharger; déclarer innocent; innocenter; laver laver; nettoyer; nettoyer à fond; purger; purifier; récurer; éponger; épurer

Synoniemen voor "décharger":


Wiktionary: décharger

décharger
verb
  1. Ôter ce qui formait la charge.
décharger
Cross Translation:
FromToVia
décharger afnemen abnehmen — eine Aufgabe oder einen Gegenstand von jemand anderem übernehmen

Verwante vertalingen van décharge