Frans

Uitgebreide vertaling voor défaillance (Frans) in het Nederlands

défaillance:

défaillance [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la défaillance (déficit; insuffisance; défaut; manque; pénurie)
    het gebrek; het tekort; het manco
    • gebrek [het ~] zelfstandig naamwoord
    • tekort [het ~] zelfstandig naamwoord
    • manco [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. la défaillance (faiblesse; impuissance)
    de onmacht; geen kracht hebben
  3. la défaillance (faiblesse; impuissance)
    de onmacht; de impotentie; de krachteloosheid
  4. la défaillance (faiblesse; défaut; impuissance; mollesse)
    de zwakheid; de krachteloosheid; de slapte
  5. la défaillance (évanouissement; torpeur; anesthésie; griserie; étourdissement)
    de bedwelming; de versuffing; de flauwte; zwijm
    • bedwelming [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • versuffing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • flauwte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • zwijm [znw.] zelfstandig naamwoord
  6. la défaillance (faiblesse; évanouissement; syncope; pâmoison)
    zwijm; katzwijm; de flauwte
    • zwijm [znw.] zelfstandig naamwoord
    • katzwijm [znw.] zelfstandig naamwoord
    • flauwte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  7. la défaillance
    de fout
    • fout [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor défaillance:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bedwelming anesthésie; défaillance; griserie; torpeur; étourdissement; évanouissement
flauwte anesthésie; défaillance; faiblesse; griserie; pâmoison; syncope; torpeur; étourdissement; évanouissement
fout défaillance avarie; bogue; bévue; coup manqué; coup raté; dommage; défaut; dérangement; errance; erreur; faute; faux pas; gaffe; imperfection; lapsus; manque; méprise; panne; égarement
gebrek défaillance; défaut; déficit; insuffisance; manque; pénurie absence; anomalie; avarie; besoin; disette; dommage; défaut; déficience; déficit; dérangement; erreur; faiblesse; frugalité; handicap; imperfection; impuissance; infirmité; infortune; lacune; manque; misère; panne; pauvreté; pénurie; rareté; sensibilité
geen kracht hebben défaillance; faiblesse; impuissance
impotentie défaillance; faiblesse; impuissance
katzwijm défaillance; faiblesse; pâmoison; syncope; évanouissement
krachteloosheid défaillance; défaut; faiblesse; impuissance; mollesse faiblesse; mollesse
manco défaillance; défaut; déficit; insuffisance; manque; pénurie défaut; déficit; faiblesse; impuissance; lacune; manque; sensibilité
onmacht défaillance; faiblesse; impuissance
slapte défaillance; défaut; faiblesse; impuissance; mollesse apathie; baisse; faiblesse; indolence; inertie; lenteur; lourdeur; léthargie; malaise; mollesse; narcolepsie; paresse; relâchement; époque de crise
tekort défaillance; défaut; déficit; insuffisance; manque; pénurie absence; besoin; carence; dette; dette auprès de la banque; disette; doit; débit; découvert; défaut; défiance; déficience; déficit; frugalité; infortune; insuffisance; manque; misère; pauvreté; pénurie; rareté
versuffing anesthésie; défaillance; griserie; torpeur; étourdissement; évanouissement
zwakheid défaillance; défaut; faiblesse; impuissance; mollesse défaut; déficit; faiblesse; fragilité; impuissance; lacune; manque; mollesse; point faible; précarité; sensibilité
zwijm anesthésie; défaillance; faiblesse; griserie; pâmoison; syncope; torpeur; étourdissement; évanouissement
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fout erroné; fausse; faux; fripon; incorrect; incorrecte; inexact; malicieux; polisson; raté; à côté

Synoniemen voor "défaillance":


Wiktionary: défaillance

défaillance défaillance
Cross Translation:
FromToVia
défaillance duizeligheid dizziness — state of being dizzy

Verwante vertalingen van défaillance