Frans

Uitgebreide vertaling voor dévaliser (Frans) in het Nederlands

dévaliser:

dévaliser werkwoord (dévalise, dévalises, dévalisons, dévalisez, )

  1. dévaliser (cambrioler; dépouiller)
    inbreken; beroven; binnen breken; een inbraak doen
  2. dévaliser (voler; enlever; dépouiller; détrousser)
    bestelen; beroven
    • bestelen werkwoord (besteel, besteelt, bestal, bestalen, bestolen)
    • beroven werkwoord (beroof, berooft, beroofde, beroofden, beroven)
  3. dévaliser (vider; tirailler; exploiter)
    plunderen; uitzuigen; uitknijpen; leeghalen; uitpersen
    • plunderen werkwoord (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • uitzuigen werkwoord (zuig uit, zuigt uit, zoog uit, zogen uit, uitgezogen)
    • uitknijpen werkwoord (knijp uit, knijpt uit, kneep uit, knepen uit, uitgeknepen)
    • leeghalen werkwoord (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • uitpersen werkwoord (pers uit, perst uit, perste uit, persten uit, uitgeperst)
  4. dévaliser (dépouiller; piller; voler)
    plunderen; leegplunderen; roven; uitplunderen
    • plunderen werkwoord (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • leegplunderen werkwoord (plunder leeg, plundert leeg, plunderde leeg, plunderden leeg, leeggeplunderd)
    • roven werkwoord (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • uitplunderen werkwoord (plunder uit, plundert uit, plunderde uit, plunderden uit, uitgeplunderd)

Conjugations for dévaliser:

Présent
  1. dévalise
  2. dévalises
  3. dévalise
  4. dévalisons
  5. dévalisez
  6. dévalisent
imparfait
  1. dévalisais
  2. dévalisais
  3. dévalisait
  4. dévalisions
  5. dévalisiez
  6. dévalisaient
passé simple
  1. dévalisai
  2. dévalisas
  3. dévalisa
  4. dévalisâmes
  5. dévalisâtes
  6. dévalisèrent
futur simple
  1. dévaliserai
  2. dévaliseras
  3. dévalisera
  4. dévaliserons
  5. dévaliserez
  6. dévaliseront
subjonctif présent
  1. que je dévalise
  2. que tu dévalises
  3. qu'il dévalise
  4. que nous dévalisions
  5. que vous dévalisiez
  6. qu'ils dévalisent
conditionnel présent
  1. dévaliserais
  2. dévaliserais
  3. dévaliserait
  4. dévaliserions
  5. dévaliseriez
  6. dévaliseraient
passé composé
  1. ai dévalisé
  2. as dévalisé
  3. a dévalisé
  4. avons dévalisé
  5. avez dévalisé
  6. ont dévalisé
divers
  1. dévalise!
  2. dévalisez!
  3. dévalisons!
  4. dévalisé
  5. dévalisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor dévaliser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
roven croûtes apparaissant pendant la guérison d'une blessure
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beroven cambrioler; dépouiller; détrousser; dévaliser; enlever; voler dépouiller de; dérober; exploiter; piller; pressurer; priver de; tirer profit de; voler
bestelen dépouiller; détrousser; dévaliser; enlever; voler
binnen breken cambrioler; dépouiller; dévaliser
een inbraak doen cambrioler; dépouiller; dévaliser
inbreken cambrioler; dépouiller; dévaliser
leeghalen dévaliser; exploiter; tirailler; vider débourrer; dégarnir; emporter; enlever; finir; retirer; sortir; vider; évacuer
leegplunderen dépouiller; dévaliser; piller; voler piller; vider
plunderen dépouiller; dévaliser; exploiter; piller; tirailler; vider; voler barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; vider; voler; ôter
roven dépouiller; dévaliser; piller; voler barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
uitknijpen dévaliser; exploiter; tirailler; vider exprimer; pincer; presser; éteindre
uitpersen dévaliser; exploiter; tirailler; vider presser; pressurer
uitplunderen dépouiller; dévaliser; piller; voler mettre à sac; piller; saccager
uitzuigen dévaliser; exploiter; tirailler; vider sucer

Synoniemen voor "dévaliser":