Frans

Uitgebreide vertaling voor fabriquer (Frans) in het Nederlands

fabriquer:

fabriquer werkwoord (fabrique, fabriques, fabriquons, fabriquez, )

  1. fabriquer (créer; faire; construire; )
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen werkwoord (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  2. fabriquer (produire; créer)
    produceren; maken; vervaardigen; voortbrengen; fabriceren
    • produceren werkwoord (produceer, produceert, produceerde, produceerden, geproduceerd)
    • maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • vervaardigen werkwoord
    • voortbrengen werkwoord (breng voort, brengt voort, bracht voort, brachten voort, voortgebracht)
    • fabriceren werkwoord (fabriceer, fabriceert, fabriceerde, fabriceerden, gefabriceerd)
  3. fabriquer (manigancer; ficher)
    uithalen; uitspoken
    • uithalen werkwoord (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • uitspoken werkwoord
  4. fabriquer (concocter; inventer; imaginer)
    uitdenken; uitkienen; uitdokteren; uitknobbelen
    • uitdenken werkwoord (denk uit, denkt uit, dacht uit, dachten uit, uitgedacht)
    • uitkienen werkwoord (kien uit, kient uit, kiende uit, kienden uit, uitgekiend)
    • uitdokteren werkwoord (dokter uit, doktert uit, dokterde uit, dokterden uit, uitgedokterd)
    • uitknobbelen werkwoord (knobbel uit, knobbelt uit, knobbelde uit, knobbelden uit, uitgeknobbeld)
  5. fabriquer (accomplir; effectuer; exécuter; réaliser)

Conjugations for fabriquer:

Présent
  1. fabrique
  2. fabriques
  3. fabrique
  4. fabriquons
  5. fabriquez
  6. fabriquent
imparfait
  1. fabriquais
  2. fabriquais
  3. fabriquait
  4. fabriquions
  5. fabriquiez
  6. fabriquaient
passé simple
  1. fabriquai
  2. fabriquas
  3. fabriqua
  4. fabriquâmes
  5. fabriquâtes
  6. fabriquèrent
futur simple
  1. fabriquerai
  2. fabriqueras
  3. fabriquera
  4. fabriquerons
  5. fabriquerez
  6. fabriqueront
subjonctif présent
  1. que je fabrique
  2. que tu fabriques
  3. qu'il fabrique
  4. que nous fabriquions
  5. que vous fabriquiez
  6. qu'ils fabriquent
conditionnel présent
  1. fabriquerais
  2. fabriquerais
  3. fabriquerait
  4. fabriquerions
  5. fabriqueriez
  6. fabriqueraient
passé composé
  1. ai fabriqué
  2. as fabriqué
  3. a fabriqué
  4. avons fabriqué
  5. avez fabriqué
  6. ont fabriqué
divers
  1. fabrique!
  2. fabriquez!
  3. fabriquons!
  4. fabriqué
  5. fabriquant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor fabriquer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fabriceren fabrication; réalisation
maken confection; création; fabrication; production; réalisation; élaboration
produceren fabrication; réalisation
scheppen bêches; création; fabrication; pelles
vervaardigen fabrication; réalisation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fabriceren créer; fabriquer; produire
in het leven roepen concevoir; confectionner; construire; créer; fabriquer; faire; former; réaliser; élaborer
maken concevoir; confectionner; construire; créer; fabriquer; faire; former; produire; réaliser; élaborer adapter; ajuster; créer; dépanner; faire un prix d'ami à quelqu'un; façonner; former; mettre au point; modeler; mouler; pistonner; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; régler; rénover; réparer; rétablir
produceren créer; fabriquer; produire
scheppen concevoir; confectionner; construire; créer; fabriquer; faire; former; réaliser; élaborer déterrer; exhumer; manger à la cuiller
uitdenken concocter; fabriquer; imaginer; inventer fabuler; imaginer; tramer
uitdokteren concocter; fabriquer; imaginer; inventer
uithalen fabriquer; ficher; manigancer curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever; enlever le fumier de; nettoyer; nettoyer à fond; relever; retirer; sortir; vider; évacuer
uitkienen concocter; fabriquer; imaginer; inventer
uitknobbelen concocter; fabriquer; imaginer; inventer
uitspoken fabriquer; ficher; manigancer
vervaardigen créer; fabriquer; produire façonner; former; modeler; mouler
voortbrengen créer; fabriquer; produire accoucher; cultiver; produire
zich voltrekken accomplir; effectuer; exécuter; fabriquer; réaliser

Synoniemen voor "fabriquer":


Wiktionary: fabriquer

fabriquer
verb
  1. exécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
fabriquer
verb
  1. een bepaalde substantie produceren
  2. een product door middel van werktuigen bewerken of vervaardigen
  3. maken, samenstellen

Cross Translation:
FromToVia
fabriquer fabriceren fabricate — to form by art and labor; to manufacture
fabriquer vervaardigen manufacture — to make things