Home ->Woordenboeken ->Frans/Nederlands ->Vertaal froisser

Vertaal froisser van Frans naar Nederlands

Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. froisser:
  2. Wiktionary:

Frans

Uitgebreide vertaling voor froisser (Frans) in het Nederlands

froisser:

froisser werkwoord (froisse, froisses, froissons, froissez, )

  1. froisser (froufrouter; murmurer)
    suizen; ruisen; suizelen
    • suizen werkwoord (suis, suist, suiste, suisten, gesuist)
    • ruisen werkwoord
    • suizelen werkwoord (suizel, suizelt, suizelde, suizelden, gesuizeld)
  2. froisser (faire du mal; blesser; abîmer; )
    pijn doen; verwonden; zeer doen; pijn bezorgen
    • pijn doen werkwoord (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • verwonden werkwoord (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
    • zeer doen werkwoord (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • pijn bezorgen werkwoord
  3. froisser (navrer; insulter; faire de la peine à; )
    pijn doen; kwetsen; krenken; zeer doen; grieven
    • pijn doen werkwoord (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • kwetsen werkwoord (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken werkwoord (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
    • zeer doen werkwoord (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • grieven werkwoord (grief, grieft, griefde, griefden, gegriefd)
  4. froisser (chiffonner; se froisser; se chiffonner)
    kreuken
    • kreuken werkwoord (kreuk, kreukt, kreukte, kreukten, gekreukt)
  5. froisser (chiffonner; se plisser; plisser; se froisser; se chiffonner)
    verfrommelen; kreukelen; verkreukelen
    • verfrommelen werkwoord (verfrommel, verfrommelt, verfrommelde, verfrommelden, verfrommeld)
    • kreukelen werkwoord (kreukel, kreukelt, kreukelde, kreukelden, gekreukeld)
    • verkreukelen werkwoord (verkreukel, verkreukelt, verkreukelde, verkreukelden, verkreukeld)
  6. froisser (diffamer; maudire; blesser; )
    kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
    • kwaadspreken werkwoord (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
    • belasteren werkwoord (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
    • lasteren werkwoord (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
    • smaden werkwoord (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)
  7. froisser (chiffonner; plisser; se plisser; se froisser; se chiffonner)
    rimpelen
    • rimpelen werkwoord (rimpel, rimpelt, rimpelde, rimpelden, gerimpeld)
  8. froisser
    opfrommelen
    • opfrommelen werkwoord (frommel op, frommelt op, frommelde op, frommelden op, opgefrommeld)

Conjugations for froisser:

Présent
  1. froisse
  2. froisses
  3. froisse
  4. froissons
  5. froissez
  6. froissent
imparfait
  1. froissais
  2. froissais
  3. froissait
  4. froissions
  5. froissiez
  6. froissaient
passé simple
  1. froissai
  2. froissas
  3. froissa
  4. froissâmes
  5. froissâtes
  6. froissèrent
futur simple
  1. froisserai
  2. froisseras
  3. froissera
  4. froisserons
  5. froisserez
  6. froisseront
subjonctif présent
  1. que je froisse
  2. que tu froisses
  3. qu'il froisse
  4. que nous froissions
  5. que vous froissiez
  6. qu'ils froissent
conditionnel présent
  1. froisserais
  2. froisserais
  3. froisserait
  4. froisserions
  5. froisseriez
  6. froisseraient
passé composé
  1. ai froissé
  2. as froissé
  3. a froissé
  4. avons froissé
  5. avez froissé
  6. ont froissé
divers
  1. froisse!
  2. froissez!
  3. froissons!
  5. froissé
  6. froissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor froisser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belasteren calomnie; diffamation; dénigrement
kwaadspreken calomnie; diffamation; dénigrement
kwetsen atteinte; blessure; broyage; corrosion; dommage; dégâts; désagrégation; détérioration; endommagement; meurtrissure; écrasement
pijn doen douleur; endolorissement; mal
zeer doen douleur; endolorissement; mal
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belasteren blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à calomnier; dire du mal sur; déniger; médire
grieven blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser
krenken blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser blesser; injurier; léser; meurtrir
kreukelen chiffonner; froisser; plisser; se chiffonner; se froisser; se plisser
kreuken chiffonner; froisser; se chiffonner; se froisser
kwaadspreken blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à calomnier; dire du mal sur; déniger; médire
kwetsen blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser blesser; injurier; léser; meurtrir
lasteren blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à calomnier; dire du mal sur; déniger; médire
opfrommelen froisser
pijn bezorgen abîmer; amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire mal
pijn doen abîmer; amocher; blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire mal
rimpelen chiffonner; froisser; plisser; se chiffonner; se froisser; se plisser
ruisen froisser; froufrouter; murmurer bruire; faire un bruit léger; murmurer; siffler
smaden blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à insulter; outrager; railler; rendre ridicule; ridiculiser; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision
suizelen froisser; froufrouter; murmurer
suizen froisser; froufrouter; murmurer
verfrommelen chiffonner; froisser; plisser; se chiffonner; se froisser; se plisser
verkreukelen chiffonner; froisser; plisser; se chiffonner; se froisser; se plisser
verwonden abîmer; amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser blesser; injurier
zeer doen abîmer; amocher; blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire mal

Synoniemen voor "froisser":


Wiktionary: froisser

froisser froisser
verb
  1. de vorming van kreukels op een voorheen glad oppervlak
  2. (overgankelijk) iets pletten, in elkaar drukken en/of samenknijpen tot een bolletje
Cross Translation:
FromToVia
• froisser → verkreukelen ↔ rumple — to make wrinkled
• froisser → kreuken ↔ wrinkle — to make wrinkles in; to cause to have wrinkles

Verwante vertalingen van froisser







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0320 seconde
Page rendered in 1.0 seconds